Tom Lanoye: De piste uit


Gepubliceerd in:
Vrij Nederland 1 september 1990

Tom Lanoye debuteerde in 1984 als dichter met In de piste, een keuze uit eerder in eigen beheer verschenen werk. Hij presenteerde die bundel als een circusvoorstelling, beginnend met een ‘Entrée des artistes’, dan clowns, waagstukken, een ‘Grand Finale’ en ten slotte ‘Doek’.

Lanoyes origineel getoonzette ‘Grand gala de la poésie’ had alle voors en tegens van kermisvermaak. Frivoliteit en amusement, klatergoud en lawaai, een prettig aandoende afkeer van diepzinnige pretentie en flinke variatie in uitstalling en presentatie.

Maar ook de kleverige suikerspin van opgeklopte sentimentaliteit, de lompe beer die zijn dansje vertikt vanwege  het te vaak gehoorde deuntje van binnenrijm en stampend ritme en uiteindelijk bovendien juist gebrek aan elke vorm van diepzinnigheid.   Er viel in die eerste bundel wel iets te beleven maar het was ook duidelijk dat de dichter het als circusartiest niet zou halen.

Lanoye moest de piste uit. In zijn nu verschenen bundel Hanestaart lijkt hij dat ook zelf bedacht te hebben, getuige zijn twee hoofdingrediënten, onverhulde erotiek en het thema van kunst over kunst. Die zul je op de kermis of bij het circus niet snel aantreffen. Beide zijn hoog gegrepen en je moet wel over uitzonderlijk veel poëtische akrobatiek beschikken om daarbij niet te vallen.

Lanoyes erotische ingrediënt richt zich op zijn bedgenoot R. aan wie de bundel is opgedragen. Dat gaat zo:

Toen deden we om het eerste klaar, wie

van ons twee zou winnen? Ik pijpte hem

en hij peep mij, dra schoot mij nog maar

één gedacht te binnen:

     ‘Zou dit nu zijn

wat liefde heet, al eeuwen, overal?

Dat ik zuig als aan een rietje,

en proef de cocktail van ’t heelal?’

Het is het slot van ‘Van hanestaart gesproken’, uit een afdeling met dezelfde naam als de bundel. Misschien doen bovenstaande regels het nog wel op het podium, in Jules Deelder-tempo afgevuurd, maar daar heeft Lanoye dan weer niet de kans om uit te leggen wat die cocktail wil zeggen zoals hij nu in zijn ”Verantwoording• doet. Cocktail is letterlijk hanestaart, cock en tail staan beide echter ook voor het mannelijk geslachtsdeel. Verder is de betekenis van cocktail, aldus legt de dichter het toch maar even uit, ‘een roesgevende drank uit een groot aantal verschillende bestanddelen gemengd.’ Die bestanddelen lijken in dit geval echter louter cock en tail, waar alles om draait.

Het is niet eenvoudig de daarmee gepaard gaande opwinding te bezingen en Lanoye gaat dan ook onderuit in pueriel gerijm: “wil ik rijden wil ik / branden, nu, vandaag, / de hele week. Wil ik // lijden wil ik landen, / zolang de klok ons / duldt, op de schier- // eilanden van ons / geil. Daar en daar / alleen // wil ik strijden wil ik / stranden. Nog eeuwen / achtereen.”

Deze regels gaan niet zozeer mank aan kleffe porno – als ze dat al oproepen. Het is de pathetiek die Lanoye hier de das omdoet. Ook op papier is erotiek doorgaans te gewaagd. Reeds in proza zijn vrijpartijen snel onbeholpen of onbedoeld lachwekkend – al vanaf de vergeet-mij-nietjes die boswachter Mellors in Lady Chatterley heur schaamhaar vlocht – al is daar getuige Reves seksscènes best iets mogelijk Maar in poëzie is het veel moeilijker omdat er minder woorden ter beschikking staan. Wat dat betreft is het bijzonder dat Lanoye toch een keer slaagt, zonder op zijn schiereilanden uit te glijden. Het gedicht ‘Jazz’ begint zo:

     Toe, vil mijn schaam dat wit

     konijn, span dat vel en roer de

     trom. Maak wat koel was kokend

     en kanonsloop wat was krom.

     Vel mijn boom de achterdocht,

     en zaag takken trommelstok van

     liefde.

De regels zijn beeldend, het ritme is dwingend (met een adekwaat versnellende roffel op trommelstok’) en functioneel als onderstreping van een dreunerig verlangen. Eigenlijk is dit gedicht een erotische uitwerking van het allereerste woordje ‘toe’.

De tweede manier om uit de piste te komen is Lanoyes poëzie over poëzie. Al in het eerste gedicht van Hanestaart vraagt hij zich af: ‘Waarom // heb ik mijzelf tot schrijven // geprogrammeerd, terwijl ik weet dat het / me afleert om te leven?’ Dat belooft niet veel goeds, als de artiest van het leven boven de schrijftafel gaat mijmeren over

schrijven. Je moet heel wat kunnen om daar nog iets van te maken. Lanoyes

poëtica is daarvoor te flauw. Zo vergelijkt hij in ‘Programma’ zijn gedichten met een toverbal die steeds een andere kleur krijgt als je er op zuigt;

en voor

je ’t weet, heb je helemaal

niets meer. Dát is het, vind

ik. Zoiets. Ongeveer.

Ja, zoiets zal het wel ongeveer zijn.

Tom Lanoye wil hoe dan ook laten zien dat hij geen boodschap heeft aan kunst met een hoofdletter en meer in is voor een goede grap. Maar is reflectie op poëzie niet bij uitstek literair?

Het is hetzelfde bezwaar dat aan de twee jaar geleden verschenen bloemlezing van de ‘Maximalen’ kleefde. Deze bundel, waarin ook Lanoye was opgenomen, was voor bijna de helft gevuld met poëzie over poëzie, over hoe het moest. Die bloemlezing bevatte soms gedurfde gedichten zoals in Hanestaart. Maar durf is niet genoeg. Poëzie vraagt om meer dan trapeze-amusement, vereist ook inhoud. Zelfs de lichtste poëzie kan niet zonder een zeker gewicht, al is het maar een onsje Faverey. Lanoye lijkt veelbelovend maar  als hij zijn strapatsen voort wil zetten, kan hij beter proberen de olifant op het krukje te krijgen in plaats van het krukje op de olifant.

Hanestaart  door Tom Lanoye. Uitgever Bert Bakker, 65 p.