Nachoem Wijnberg. Staren naar een dobber


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad

Er zijn weinig Nederlandse gedichten die zo uit de lucht komen vallen als de gedichten van Nachoem Wijnberg. Contextloos zijn ze, nauwelijks onder een noemer te vangen, tot poëzie gestolde asielzoekers die hun afkomst vergeten zijn en nergens een verblijfplaats vinden.

Wijnberg publiceerde in negen jaar zeven dichtbundels, waarvan de zesde, Geschenken, met de Herman Gorterprijs werd bekroond. Zijn poëzie valt op door haar vormloosheid. Het zingt niet en het rijmt niet, de regels zwerven als vermoeide mededelingen over het papier om in clusters van uiteenlopende omvang samen te klonteren. Soms gebruikt Wijnberg lange regels die tot het eind van de bladzijde rekken of daar zelfs knakken, dan weer bedient hij zich van korte regels in bijna haiku-achtige verzen.

Zijn gedichten zijn onpersoonlijk: waar de dichter voor staat of wie hij is wordt ook na zeven bundels niet duidelijk. Toch zijn ze identificeerbaar als Wijnberg-gedichten, juist door dat onpersoonlijke en door hun karakter van aan elkaar geplakte gedachtenflarden. Het is de vreemde contextloosheid van zulke onpersoon­lijke flarden, die van zijn teksten poëzie maakt, of moet maken.

In Wijn­bergs laatste bundel, Alvast, staat het volgende gedicht:

HOE OUD?

Hoe oud een kind,

een ouder

om in slavernij te verkopen?

De voetijzers lagen klaar.

(Neem geen bad in water

waar een kind,

een ouder,

je zien kan.)

Hoe oud en geen vergissing.

Geen vergissing, de voetijzers lagen klaar.

Over kind, ouder, slavernij of voetijzers wordt in de tweede helft van het gedicht eigenlijk niks duidelijk. Of het moet zijn dat in de derde strofe het kind (niet) met het badwater wordt weggegooid. Met wat fantasie en volhar­ding is wel een interpretatie van dit vers rond te krijgen, maar die blijft per definitie geforceerd. De regels verzetten zich ertegen: eenzaam huiveren ze hier zonder betekenis.

Dat maakt ze, in het beste geval, raadselachtig en wonderlijk. Maar doorgaans heb ik geen idee waar het over gaat of waar het naar toe moet met deze poëzie. Vooral omdat de gedichten elke metafoor lijken te schuwen, en ook elke dubbelzinnigheid. Ik beschouw dat niet als winst, al maakt het deze gedichten wel bijzonder. Er valt weinig aan te interpreteren want de woorden en mededelingen zijn wat ze zijn en niet meer. Ze maken de indruk uit de werkelijkheid te zijn opgevist, alleen bevindt deze realiteit zich in het hoofd (of particuliere notitie­blok) van de dichter.

Dat is een verschil met de poëzie van het tijdschrift Barbarber destijds. De hierin gepubliceerde boodschappenlijstjes, opschriften en reclame kwamen uit een openbare werkelijkheid. Door ze op papier te zetten ontstond een raar effect – even werd de werkelijkheid poëzie. Bij Wijnberg zien we een verge­lijkbare, bewuste onopzettelijkheid, maar ze hebben weinig met de realiteit te doen en dringen zich ook anderzins niet op.

Een vierregelig gedicht in Alvast heeft de merkwaardig lange titel Waarom de aanvoerders die een grote zeeslag gewonnen hadden later ter dood gebracht werden. Om welke zeeslag of aanvoerders het gaat wordt niet duidelijk, noch in welk werelddeel of millennium zich dit afspeelt. Evenmin wordt begrijpelijk waarom de aanvoerders ter dood werden gebracht. Dat werkt licht vervreemdend, alleen is het daarmee nog geen poëzie. Willekeur is een origineel stijlmiddel, dat niet werkt. Wat doet je lezen als er net zo goed iets anders kan staan?

Een enkele keer lijkt het erop, dat een gedicht iets wil betekenen. Kijk naar links, kijk naar rechts begint met een herkenbare constatering: ‘In deze lucht lukt het mij niet opgetogen / of bedroefd te raken’. Zo’n neutraliteit is problematisch voor een gedicht. Je verwacht verzet tegen zulke afstandelijk­heid, of op zijn minst enige relativering. Of een heftig zingen. Maar reeds volgen andere bedachtzame regels, op zoek naar een verband. En dan weer nieuwe gedich­ten, als vlokken schuim spoelen ze aan op de rand van het begrip, om te verwaaien in de ­onbe­stemd­heid van het universum.

Nachoem M. Wijnberg: Alvast. De Bezige Bij, 60 blz.