Hugo Claus: Oprecht rechtop klaargestoomd


Gepubliceerd in:
de Volkskrant

Grote gedichten behelzen meestal grote cliché’s en maken ze opnieuw waar. Daarom gaat poëzie zo vaak over liefde en dood. Daar heeft iedereen mee te maken, terwijl alles er inmiddels over is gezegd. Het is aan de dichter er iets nieuws over te ver­zinnnen. De grote dingen van het leven dienen zo te worden verwoor­d, dat ze niet meer anoniem zijn als straat­meu­bilair en weer de schijn van het persoonlijke en het unieke aanne­men.

 

De dood leidt tot beschouwelijkheid, de liefde tot doen. Vandaar dat veel poëzie zich tussen de polen van sombere bespiegeling en lyrische vitaliteit beweegt. De gedichten van Hugo Claus zijn daar een goed voorbeeld van. Alleen de titel al van zijn laatste bundel, De Sporen, illustreert deze pola­ri­teit in hoge mate, bedoeld of niet.

  Aan de ene kant doet de titel namelijk denken aan wat ge­weest is en sporen heeft achtergelaten, of – even beschouwe­lijk – aan wegen die ergens vandaan komen en tot (n)iets leiden. Maar vitaal is deze titel ook. Er nog vanaf gezien dat varens zich met sporen voortplanten, wekt hij de indruk van een oproep om man of paard de sporen te geven, om in galop te gaan.

Het titelgedicht neigt in zijn opsomming van sporen echter meer naar mijmering om wat voorbij is:

De sporen

van het leven dat geen kunstwerk kon zijn

van te bezig

en ineens gevlekte handen

en dezelfde week de gekneusde alvleesklier

(….)

De sporen

van afscheid uiteraard

afscheid van Glenfiddich, kiespijn, zonnebril,

van snikkende vreemden in bed

Dat is wel wat anders dan de “koorts van mijn lied, de land­wijn van mijn stem”, zoals Claus ooit dichtte. En zo eindigt De Sporen ook met Vijf nenia’s, lijkzangen of in memoriams voor Lumumba, Claus’ vroegere uitgever Lubberhuizen en Italo Calvino. En een over een broer die in het ziekenhuis sterft, liggend aan allerhande apparatuur, met de fraaie slotregels (waar geen punt meer achter past):

Dan is het morgen en maakt men de riemen los.

En hij dan voorgoed

Niettemin huist er nog aardig wat vitaliteit in de poëzie van de oude Claus. Dat blijkt ten dele uit de bij hem traditioneel sterk vertegenwoor­digde, vaak grimmige erotiek, die nog volop door De Sporen spookt. Nu is het op zichzelf al een literair hoog­standje om in proza tot geslaagde erotiek te komen, maar in (niet vormvaste) poëzie loopt dit bijna altijd op een teleur­stelling uit. Ook Claus ontkomt daar voor mij niet aan.

  Neem een van erotiek doordrenkte reeks als Steeds, met regels als:

Weer eens fallisch in de weer, mevrouw?

Dan kan je kiezen,

een reuzenvinger op de Grote Markt

of een beurs pinkje in het zand.

De obelisk van de tiran

of het slakje van de boreling.

Een besmuikte aanslag

of doodgemoedereerde vrede.

Zulke metaforen zouden tijdens de opwinding in bed al niet standhouden, dan wel tot acute impotentie leiden; eenmaal op papier krijgen ze helemaal iets, ja inderdaad iets lulligs.

  En dat terwijl Claus zich nu juist altijd zo’n liefhebber van het viriele en krachtige idioom betoont! Zijn dichterlijk palet wemelt vam woorden als knorren, gehangene, hologig, geraaskal, klappertanden, gereutel en heidens gehuil.

  Toch is Claus in deze bundel een keer erg overtuigend fal­lisch in de weer. Het gedicht Asperges me begint zo:

Asperges zijn meestal heren,

meerderjarig en gaarne samen.

De latijnse titel betekent letterlijk: je zult me besprenke­len, met bijbetekenissen als aanwrijven, bezoedelen en te schande maken. In de laatste strofe van het gedicht spreekt de dichter de wens uit om te reïncarneren in een asperge,

door een prinses vastgebonden,

oprecht rechtop klaargestoomd

en dan glijdend in haar mond.

Een winteravond lang

geurt haar stil water

naar mijn diepe grond.

Prachtig is hier het verrassende contrast tussen dat nogal onthechte reïncarneren met de uiterst zinnelijke draai die eraan wordt gegeven en die dat kerklatijn-achtige asperges me plotseling profaan lijkt te doen om­slaan in het wel erg direk­te: pijp me! En dan ook nog met het voor Claus gangbare, zeer aardse gevolg van de grondlucht, die urine nu eenmaal krijgt na het eten van asperges, waaraan het “stille waters diepe gronden” hier een onverwachte betekenis ontleent.

  Asperges me staat in de afdeling Gelegenheden en is op verzoek geschreven. Meestal zijn gelegenheidsverzen de franje van een dichterschap. Maar gek genoeg maakt Gelegenheden juist een sterke indruk. Misschien ligt dat aan het feit, dat veel gedichten van Claus te lijden hebben onder de spontani­teit waarmee ze zijn opgeschreven. Toen de Beweging van Vijf­tig opkwam, was deze spontaniteit een groot goed temidden van een wel erg bedachtzaam en conventioneel dichterlijk klimaat. Daarna werd het een dogma dat moeiteloos associatieve erupties genereerde, die ons veel onbegrijpelijke, diepzinnig be­doelde (en gevoelde) poëzie hebben aangedaan. Ook het werk van de Vijf­tiger Claus gaat hier nogal eens onder gebukt.

 

Wanneer er echter naar aanleiding van iets concreets wat bedacht moet worden, blijven we gevrijwaard van de spontane gasbellen uit het innerlijk moeras. Zo gauw Claus er eens voor gaat zitten, en niet alleen het hart en de ingewan­den laat spreken, maar zich daarbij zo af en toe eens op het hoofd krabt, werpt dat meteen zijn vruch­ten af.

  Goed is in deze Gelegenheden bijvoorbeeld een beginregel als “De zomer overwintert, de herfst krijgt botten” (Het lied van Amadis), waarin het laat seizoen struc­tuur verkrijgt en zicht­baar wordt in het geraamte van de kale takken, terwijl deze herfst tege­lijk paradoxaal opleeft als je bij dat “botten” aan uitlopende takken van het voorjaar denkt. (In de volgende regel staat dan ook meteen weer dubbel­zinnig: “het bos behoudt zijn blaren”.)

  Of neem het gedicht Amnesty, indrukwekkend ondanks de aan het eind optreden­de, wat klungelig aandoende rijmdwang. Het begint zo:

Ik denk er vaak aan, aan die ongelukkigen

in de bak voor een idee,

hun organen geteisterd door elektroden.

Helaas, alleen de dood is democratisch.

In deze regels wordt de kille praktijk van een gevangenis met om hun overtuiging gemartelde vervolgden (die de bak zijn ingedraaid) even sinis­ter als trefzeker opgeroepen, omdat hier het beeld van een bak doorheenschemert, waarin een vloeistof door elektrolyse wordt ontleed. Experiment: in de bak voor een idee.

  De naar democratie hunkerende slachtoffers ondervinden boven­dien, hoe weinig deze term in hun situatie nog betekent. Men is slechts gelijk met de ander omdat iedereen sterft.

  Hier turen we niet in ongebreidelde zieleroerselen of woord­associaties. Zolang Claus de romantiek op een laag pitje houdt en het – sinds de Vijftigers gekoesterde – wantrouwen tegen de rede wat beteu­gelt, is hij niet alleen een indrukwekkend toneelschrij­ver en romancier, maar ook een groot dichter van de cliché’s van liefde en dood.

Hugo Claus, De Sporen. Uitgeverij De Bezige Bij