Fritzi Harmsen van Beek. Overrompelend nauwkeurige slordigheid.


Gepubliceerd in:
Vrij Nederland 5 januari 1991

Een regel na eerste lezing moeiteloos kunnen onthouden, is dat echt het kenmerk van goede poëzie? Ik geloof daar niet zo in. Een beter criterium is, of de dictie en het metafoorgebruik je denken, lezen of schrijven infecteren. Dat is bij de unieke gedichten van Fritzi Harmsen van Beek in hoge mate het geval.

Neem nu eens die gewilde tante-Betje-stijl van het briljante gezanik waarmee ze het titelgedicht van haar  debuut begint:


     Geachte Muizenpoot,

     Hoe gaat het met U, met mij goed. Wel is alles heel

    vervelend, als ik voorover lig gebed in mijn gedachten

     aan U en ben ik ook heel eenzaam. En onderga de lente

     als een flauwte. Dit is mij nu zo vaak al overkomen dat

     ik er de klad van in mijn wezen heb en dat tussen het

     afgerukte vlees der hyacinten de verplegers van die

     bloemen knielen voor vreemdelingen.

Zulke regels bevatten een soms overrompelend nauwkeurige slordigheid. Als ik geen weerstand zou bieden aan het besmettingsgevaar van deze gedichten vol kevers en ander klein gedierte, zou ik die onhandige, licht vertederende hoekigheid nu vergelijken met de gang van een wandelende tak.

Waarin schuilt eigenlijk de nog altijd onverminderde kracht van deze wonderlijke poëzie? In razend tempo worden huiselijk gemompel, lyrische ontboezemingen, bijbelse taal, heftig tieren, verward gefluister en

gezeur, woordspelingen, larmoyante sentimenten en broodnuchtere constateringen afgewisseld in een  vocabulair vol omkeringen, contaminaties en nieuwvormingen. Harmsen van Beek heeft veel weg van een organist die meer de knoppen van de registers dan de toetsen zelf bespeelt. Toch jengelt er muziek die nog dagenlang als een deuntje in je hoofd doorzingt. Misschien ligt het aan dat onnavolgbare deuntje, maar haar kracht steekt in ieder geval ook in de melancholieke opgewektheid die haar proza en poëzie oproepen.

Als je Fritzi Harmsen van Beek leest, denk je: we hoeven niet alsmaar op te ruimen en op tijd naar bed, we schurken ons wat in de rommel en kijken een beetje naar buiten.

De besmettelijkheid van haar idioom doet aan die van Gerard Reve denken. Dat verband is al eens vaker gelegd en beider buitensporige melancholie om futiliteiten, hun in plechtstatigheid vervatte cliche’s, hun ironisch opgeblazen neerslachtigheid en onverwachte humor geven daar ook alle aanleiding toe. Zoals Reve er op onbegrijpelijke wijze in slaagt de lezer in de lach te doen schieten met de kinderachtige flauwiteit waarmee hij “een grote drol van stront bakt “, zo kan Harmsen van Beek zich het niet minder melige “Hee, poppelepee” in een gedicht veroorloven zonder dat zulke puberale of hoogstens studentikoze ongein ook maar iets aan die poëzie af doet.

Wie dergelijke registers kan bespelen, is van goeden huize.

Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten maakt op het eerste gezicht een tamelijk chaotische indruk. Het lijkt alsof de schrijfster een zak met taal voor je leegschudt en dan terstond stampvoetend het vertrek verlaat. Toch zit er, nog afgezien van de efficiënt gedoseerde inversie, dubbelzinnigheid en afbrekingen, meer vormvastheid in dan je denkt.

Zo bestaan de meeste gedichten uit dertien tweeregelige strofen, met een aanhef (“Geachte Muizenpoot”) en een halve slotregel. Destijds suggereerde Aad Nuis daarom dat ze een soort brokkelige dubbelsonnetten van twee maal veertien regels waren, maar ligt het getal dertien bij deze dichteres niet meer voor de hand? Want al belooft de titel negentien gedichten, uit de inhoudsopgave blijken het er ook dertien zijn, omdat sommige zijn samengevoegd.

En zit er niet eveneens veel vorm in het binnenrijm, de alliteratie en het met enkele anapesten opgestuwde ritme van de volgende, schijnbaar zo flodderige regels?

   Die een gruwel is

     in het aangezicht des Heren etc…” zich neer moet leggen

     in zijn naam met de laatste de liefste zoals het meer

     en meer verschuwde haas ook doorheen de seizoenen

     slapen blijft in vreze en hoop op een plaats die men

   

    steeds leger noemt.

Zo begint een gedicht, dat naast van alles en nog wat in de eerste plaats over liefde met “heren” gaat. We zijn hier in bed beland: de door de heren (of de Heer, etc.) beminde moet zich neerleggen met de laatste, die maar weer de liefste genoemd wordt. Wat een ontluistering biedt toch de liefde! Het is als met de haas (het haas, bij jagers onzijdig, maar vergelijk ook “het mens”) die door de jacht in de loop der jaren steeds banger is geworden, verschuwd zelfs, al is er nog enige hoop.

En dan volgt die schitterend dubbelzinnige mededeling, dat dit kleinwild alsmaar slapen blijft “op een plaats die men steeds leger noemt”: de legerstede wordt steeds leger. Ontgoocheld kruipt de angsthaas, tussen vrees en hoop, na elke teleurstelling eenzamer zijn (haar) leger in.

         

Kortom, deze poëzie mag veel chaos oproepen, ze is zowel prosodisch als naar inhoud vaak uiterst subtiel en doortrapt, ondanks haar grillige, barokke aanzien. In dat laatste onderscheid n deze gedichten zich ook van de meeste Nederlandse poëzie, die in alle sobere gestrengheid toch vaak ernstiger lijkt dan ze is, waar de verzen van Harmsen van Beek met hun luchtig sarcasme en hun bijna kinderachtige woordspelingen vaak juist veel ernstiger zijn dan ze lijken.

Dat valt bij voorbeeld op bij het merkwaardige De poëtische avonturen van Polsmofje en het poesje Fikò,  dat uit vier gedichten bestaat die hoofdstukken heten en ook als in een negentiende eeuwse roman in de titel van elk worden samengevat. Zo luidt Hoofdstuk I: Waarin Polsmofje tijdens haar afwezigheid door het poesje aan de lezer wordt voorgesteld en tenslotte na sluitingstijd thuis komt, door braakneigingen  overweldigd.

Het perspectief ligt bij het zorgzame poesje Fik, dat zich over zijn tot enorme misselijkheid volgezopen bazin ontfermt. Omdat we door de ogen van de poes kijken, wordt het banale verschijnsel van misselijk¡heid,  kater, schuldgevoel en alle verwarde somberheid waarmee dat gepaard pleegt te gaan grotesk, maar met een heel onnadrukkelijke vervreemding die de lezer plotseling als een paniek naar de strot grijpt.

Meteen gaat dan echter de voet van het gaspedaal, want “Het poesje Fik zegt: // Potverdrie, ik ga eerst even naar de pharmacie…” De dichteres heeft al weer een ander register uitgetrokken, dat van J.J.A.  Gouverneurs Prikkebeen, ze laat geen tijd voor sentiment. In haar enkele jaren later verschenen  prozabundeltje Wat knaagt? zijn het in een vergelijkbare nachtelijke chaos weer de katten die voor orde staan. Terwijl “onhanteerbare afbraak, sloping en ondermijning” woeden, is er met hen niets aan de hand:

Ze moeten een muis vangen, nodig.

En daarna het gare verharende vel door de zon laten strijken en de

snorharen door de halmen van het vochtige gras. Dat moet allemaal. Omdat

ze ordelijk zijn, zij. Omdat het ochtend is.

Wat knaagt? is dit jaar samen met Harmsen van Beeks andere prozaschetsjes uit Neerbraak ter gelegenheid van het zilveren muizenpootjubileum eveneens opnieuw verschenen. Het boekje intrigeert, maar (nu de vergelijking toch al gevallen is) het heeft een zelfde zwak als de gedichten van Reve. Want zoals diens verzen hun waarde vooral aan zijn proza ontlenen, zo leunen de verhaaltjes van Harmsen van Beek op haar roesverwekkende poëzie. Pas als je daardoor bent beneveld werken ze op volle sterkte.

Toch doe ik ze zo te veel onrecht, want er worden prachtige taferelen in opgedist, zoals dat van het  beroemde taxivarken, van de klaplopende kletsmeier Hoen of dat van Koekjes akelig ontroerende  jeugd¼herinnering, het “lachen om de witte beer”. En de schetsen mogen krioelen van de neologismen en allerhande stijlbreuken, er valt niette¼min veel te genieten, bijvoorbeeld contaminaties als “er een dag  tussen uit nemen” (van “er tussen uitknijpen” en “een dag vrij nemen”).

Het is al met al niet meer dan een daad van rechtvaardigheid dat de al veel te lang zwijgende Fritzi Harmsen van Beek opnieuw onder de aandacht wordt gebracht. Er is maar weinig naoorlogse literatuur die zo’n  verleidelijke eigengereidheid tentoonspreidt, er is maar weinig poëzie die zo onopvallend taai, haast  hinderlijk in je doorzeurt. Die doorzeurt als het einde van het aan Muizenpoot gerichte briefgedicht:

   

  Neem dan de bomen maar, die

     bloeiend blind tot vaderloos afvallige vruchten, bederf en

     winterkou: en nooit een klacht! Want tot verstommens toe is

     liefde hun te moede. Te moede is. Liefde mij te moede, is

     liefde mij… etc.


Normal 0