Tocqueville: eigenlijk was de revolutie overbodig


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 6 september 2019

Volgens de secretaris van Voltaire had diens briljante partner in wetenschap en liefde, markiezin Émilie de Châtelet (1706-1749), er helemaal geen moeite mee ‘om zich voor haar personeel te ontkleden, omdat ze niet voldoende bewezen achtte dat bedienden ook mensen waren.’ De anekdote stamt uit Alexis de Tocquevilles Het Ancien Régime en de Revolutie (1856) en illustreert hoe vanzelfsprekend de ongelijkheid tussen hogere kringen en het volk in de achttiende eeuw nog was, ondanks het met de mond beleden mededogen met een straatarme bevolking.

Toch stelde Tocqueville dat het toenemende besef van gelijkheid onvermijdelijk was en ook zonder de Franse Revolutie overal doordrong, zoals we in andere landen konden zien. Het problematische van het gelijkheidsideaal is echter dat het haaks staat op dat andere grote idee van de Revolutie: individuele vrijheid. In Over de democratie in Amerika had hij twintig jaar eerder beschreven hoe de twee idealen succesvol gecombineerd konden worden, maar nu wil hij onderzoeken waarom het met de Franse Revolutie zo vreselijk mis ging.

In zijn ogen was die revolutie eigenlijk overbodig, want beide idealen kregen geleidelijk overal reeds vorm. In het uitstekend vertaalde boek over het Ancien Régime en de revolutie probeert Tocqueville te beantwoorden waarom de revolutie toch uitbrak, en waarom juist in Frankrijk. Door centralisatie van de macht verloor de over dit land verspreide adel in de achttiende eeuw allengs meer politieke macht. Ze leverde haar bestuurlijke verantwoordelijkheid in, maar behield wel haar privileges en kreeg er zelfs nieuwe bij, wat onbegrip en woede wekte.

Het centrale bestuur trok onder koninklijk gezag al vanaf de zeventiende eeuw in toenemende mate de macht naar zich toe, je kon ten slotte nauwelijks meer om Parijs heen zoals de hedendaagse automobilist nog altijd ervaart wanneer hij Frankrijk van Noord naar Zuid of van Oost naar West wil doorkruizen. Steeds meer werd vanuit de hoofdstad geregeld, zodat oude instellingen hun bevoegdheden verloren en allerlei administratieve rompslomp ontstond. In een hilarische noot van vier bladzijden laat Tocqueville zien hoe gecompliceerd het is om herstel van schade aan de pastorie en de kerktoren van plattelandsparochie Ivry gefinancierd te krijgen, nu in de nieuwe bestuursstructuur ook de intendant van de koning moet meebeslissen over een bedrag van 724 pond, 18 stuivers, 6 duiten.

Het was vaak onduidelijk wat de regels waren. ‘Geen enkel deel van de natie,’ schrijft Tocqueville, ‘stond nog in het lood en een laatste klap kon (…) tot de grootste aardverschuiving en de vreselijkste verwarring leiden die er ooit waren geweest.’ Aan deze klap van de revolutie waren ook de filosofen van de Verlichting schuldig. Hun gezagsondermijnende ideeën over kerk en staat voedden de publieke opinie zonder op enige enkele bestuurlijke ervaring terug te gaan.

Dat verwijt vinden we al bij Edmund Burke’s direct na de revolutie verschenen Reflections on the Revolution in France (1790). Wat heb je aan een theoretische blauwdruk voor de samenleving wanneer je geen rekening houdt met de tradities van een land, de bestaande instituties en de eeuwenlange, in ervaring verankerde en steeds aangepaste gebruiken? Waar evenwel bij Burke de revolutie onverklaarbaar uit het niets opvlamt, probeert Tocqueville uit te leggen hoe ze historisch valt te begrijpen.

Anders dan wat hij zelf in zijn voorwoord beweert is zijn boek geen essay, maar geschiedenis. Onvermoeibaar duikt hij overal de archieven in om centralisatie, staatsmacht en afnemende standsverschillen te reconstrueren. Het essayistische schuilt hooguit in het wat eenzijdig verheerlijken van allerlei vrijheden, van tolerantie en locale democratie onder het Ancien Régime. Zo kan hij laten zien dat de Franse Revolutie minder verandert dan vaak gedacht wordt.

Toch wil hij niet terug naar betere tijden, want de toenemende gelijkheid is onomkeerbaar. Zo’n door ideeën onvermijdelijk voortgestuwde geschiedenis doet aan Hegel denken, alleen heeft Tocqueville even weinig interesse in filosofie als Burke. Je zou verwachten dat hij bij zijn gedachten over de staat zo niet Plato, dan toch in elk geval Hobbes en Rousseau zou betrekken, maar dat is wel het laatste dat bij hem opkomt. Ook in die zin is de hartstochtelijke democraat meer historicus dan essayist.

Bij de nieuwe belangstelling in conservatieve kring voor denkers als Burke en Tocqueville kunnen we niet om de vraag naar de actualiteit van de laatste heen. Hij is inderdaad geen reactionair, zoals Meindert Fennema in zijn nawoord opmerkt. Wel kunnen we Tocquevilles analyse van een onverwachte revolutie volgens de inleiding van Martin Sommer gebruiken om te zien hoe ‘de economische achterstelling van een onderklasse door de maatschappelijke elite wordt genegeerd.’ Uit dat twintig jaar oude cliché over de maatschappelijke elite spreekt evenwel eerder een alleszins redelijk pleidooi voor meer maatschappelijke gelijkheid, dan voor de door Tocqueville zo vurig verdedigde vrijheid.

Sommer projecteert nog een paar stokpaardjes uit zijn wekelijkse Volkskrant-column op Tocqueville. Hij stelt terecht dat diens kritiek op centralisme hout snijdt bij de invloed van ‘Brussel’. Maar door Tocquevilles filosofische onverschilligheid blijft zo’n observatie een historische parallel, niet een redenering over hoe we ons een democratische samenleving moeten voorstellen.

Alexis de Tocqueville, Het Ancien Régime en de Revolutie. Vertaling Berend en Bram Sommer, inleiding Martin Sommer, nawoord Meindert Fennema. Boom, 384 blz.