Willem Jan Otten: een dakraam in de hemel.


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 4 december 1998

‘Welkom eerste zinnen!’ Aldus begint uitnodigend het eerste vers van Willem Jan Ottens nieuwe dichtbundel. Het gaat zo verder:

Godweet over welke Sahara

jullie ditmaal kwamen –

deze winter duurde jaren.

Kennelijk heeft het de dichter te lang geduurd, voor hij zich aan de gloed van nieuwe poëzie kon warmen. Waaruit deze poëzie bestaat, valt mooi uit de titel van het gedicht op te maken. Die luidt: Aankomst van wijzen uit het zuiden, wat zo veel wil zeggen als de komst van liederen (wijsjes namelijk), van verschil­lende manieren (wijzen) van dichten en, ten slotte, van brengers van wijsheid, als variant op de wijzen uit het Oosten.

Deze drie mogelijkheden komen de dichter en de lezer in de loop van de bundel ook werkelijk aanwaaien. Eindaugustuswind getuigt allereerst van een voor Otten kenmer­kend soort lyrische bedachtzaamheid, van het zingend mompelen waarin hij een meester is. Vervolgens is deze poëzie gevarieerd: er zijn lange en korte gedichten, litanieën en anekdotische schetsen, betogen­de en meer beeldende verzen. Het nieuwe echter in Ottens poëzie, of beter het meer dan vroeger geprononceerde, is de hang naar ‘inzicht’. Naar wijsheid zelfs.

In een kort gedicht, Dezelfde zuidenwind, dat begint met een rivier waarop het biezen mandje van Mozes wegdrijft, wordt iets aangekondigd van zulk inzicht:

Dezelfde zuidenwind die boven jou

de hemel openveegde en de bomen

redeloos aan het ruisen kreeg

waait nu nog steeds, dagen, nachten

nadat jij door ons bent weggedragen.

Prachtig beeld, die warme wind die de hemel opent en de bomen redeloos aan het ruisen krijgt. Hieruit spreekt het verlangen naar ruimte, naar het wijde zoals dat bij Otten vaak heet, en ook naar het niet beredeneerbare.

Het wijde heeft een bijna mystieke betekenis. In Eerste tocht de winter uit vaart de dichter op zijn bootje het Randmeer op, ‘bij het eindelijk weer wijde in het krijt’. En hij vervolgt:

Er is een onverschilligheid

die maakt dat ik mij opgewacht voel zijn.

Helder, wijde, helder dit niet op.

In het uitgestrekte wil ik opgeborgen zijn

als in het binnenst van een envelop.

Het uitzicht, het ‘wijde’ verlangt iets van de man in het bootje. Het goddelij­ke hangt in de lucht, maar nog tamelijk onbarmhartig. Deze regels vormen een soort gebed. Ze vragen geen opheldering, ze vragen geborgenheid, en uitgere­kend in het wijde dat je doet huiveren. Geen inzicht meer (al denk ik dat de dichter bedoelt: geen rationeel inzicht), maar veiligheid.

Hier vaar ik niet langer mee in het bootje van Otten. Die laatste regel mag een goede vondst zijn, want met die envelop wordt een boodschap, een richting, aan die geborgenheid gegeven. Een envelop is voorbestemd om op de post te worden gedaan. Maar die geborgenheid is mij te veilig, te veel zingeving. Geen zingeving met woorden en taal, eerder zingeving door een religieus gevoel. Dat ‘God­weet’ uit de eerste, hierboven aangehaalde regels van Ottens bundel moet dan ook, vrees ik, letterlijk gelezen worden. God weet, de dichter kennelijk evenzeer.

Nu eerst een misverstand uit de weg ruimen. Hoewel ik een hardvoch­tig atheïst ben, heb ik geen enkel bezwaar tegen godsdienst in de poëzie. Het gaat om taal en wat je met woorden kunt uitrichten. Poëzie kan alles tot onder­werp hebben, en in beginsel met alle middelen. Alleen valt aan gedich­ten, die gevonden hebben wat er is, of niet is, niet veel te beleven. Daarom is religieus geïnspireerde poëzie zo moeilijk. En daarom stelt een aantal nieuwe gedichten van Otten teleur. Niet als hij worstelt met de rede en die grote onver­schillige kosmos, de onheil­spellende, onmetelijke nacht van Pascal. En al helemaal niet als hij het onbegrepene probeert te beschrij­ven, zoals in het gedicht Bwa-pl waarin zijn kleine zoontje ‘water’ uitspreekt als ‘bwa-pl’, wat de dichter fraai doet besluiten: ‘Het was zeker, zoontje van mij, / dat wij hetzelfde niet begrepen.’

Maar wel voel ik me licht onbehaaglijk bij christelijke symboliek, bijvoorbeeld die van de zondvloed, hoe vloeiend die ook stroomt door Ottens oude, ver­trouwde biotoop van het binnenwater. Evenmin wordt mijn enthousi­asme gevoed door Ottens bijbelcommen­taar bij de Man van Gerasa, in het gelijkna­mig gedicht, een man die van vele geesten bezeten is. Jezus geneest hem van dit meervoudig persoonlijkheidsyn­droom door de geesten in zwijnen te jagen. Bij Willem Jan Otten krijgt de man spijt van Christus’ goedbedoelde hulp. Laat me nog even, zegt hij: ‘Ik ben voor stront / niet zo bevreesd als voor / uw onher­roepelijke troost.’

Zegt de dichter hier iets anders dan: kom, we moeten de moed hebben voor het geloof te kiezen en de zwijnerij achter ons te laten? En plotseling denk je: niet alleen God weet over welke Sahara die eerste zinnen kwamen, maar de dichter weet het ook, en de lezer. Behalve de dorre tijd des dichters ongeloof is het vast die woestijn waar het Volk Israëls veertig jaar op het beloofde land zat te wachten. Soms krijgt de lezer het idee, dat de dichter het beloofde land in deze bundel meent te hebben bereikt.

Toch steekt in Eindaugustuswind bij vlagen overtuigende poëzie op, zoals het verraderlijk simpel lijkende, korte Over het vergeten van de vlieger. Het vergeten van zo’n vlieger die dan maar doorklappert in de nacht vind ik al een mooi, absurd beeld. (Zeur niet dat de wind aan zee gaat liggen als de zon zakt, want soms, eind augustus, is dat niet zo.) Staat aan het zwerk een van heftige kleuren ontdaan ruitvormig ding. ‘Een zwarte ruit’ is tegelijkertijd een soort dakraam in de hemel. Dat ‘en zag’ op het eind is dan heel goed: het is de vlieger die ziet, maar door de dubbelzinnigheid van ‘ruit’ wordt er voor je gevoel naar binnen gekeken, en naar buiten. Het zwarte ding is iets dat vanuit de hemel de mens beziet en dat de mens in de hemel laat turen (waar wellicht niemand woont). We mogen kiezen. En wat is er precies vergeten met het in de wind laten staan van die vlieger? In zo’n verrassend en muzikaal gedicht stoort het me geheel niet als er een christelijke bood­schap achter mocht steken.

In deze thematisch hecht samenhangende bundel klinkt vaak de bekende Otten: anekdotisch, dubbelzinnig, parlando-achtig muzikaal, een tikje cere­braal, met reminis­cen­ties aan Herzberg en Kopland. En met achteloze precisie als in dat in memori­am: ‘Ze was nog lang niet dood / toen ze al degene was / die nergens ook bestond.’ Of als in de regel: ‘Van kindsbeen heb ik kennis van een wak’ die meteen werkt omdat je dat been het wak in ziet gaan.

Ik weet niet of je van een herboren of verloren Otten moet spreken. Uiteindelijk doet die religieuze occupatie er weinig toe. Maar Gods wegen zijn ondoorgrondelijk en op de werken van wie in Hem geloven rust onrechtvaardig genoeg niet meer zegen dan op de inspanningen van hardvoch­tige heidenen.

Willem Jan Otten: Eindaugustuswind. Uitg. Van Oorschot 1998

OVER HET VERGETEN VAN DE VLIEGER

Zonnend stond zij aan de hemel en zag toe.

Zij stond en stond en toen de mensen zonnebeu

de zee verlieten om achter het duin in tenten

onder zeil te gaan – toen stond des nachts

vlak onder de sterren een zwarte ruit en zag.