De mens is onverzadigbaar. Om de wereldwijde crisis van nu als een gevolg daarvan te zien is te simpel, te moralistisch of te religieus. Maar onvermijdelijk zal onze duizelingwekkende mobiliteit en de onbegrensde uitwisseling van personen en goederen de komende jaren fundamentele vragen oproepen, grote vragen die de deskundigheid van specialisten te boven gaan. Vragen voor filosofen.
We zitten te springen om praktische oplossingen, op den duur echter kunnen we niet zonder reflectie op de kwetsbaarheid van onze samenleving en op welke dingen er werkelijk toe doen. We zullen meer en beter moeten nadenken over gezondheid, onze rol als consument, over rechtvaardigheid en onze verhouding tot de natuur. Een van de gebieden waarop dit allemaal samenkomt is voedsel.
Toch is dat onderwerp traditioneel niet sterk vertegenwoordigd in de filosofie. Natuurlijk hebben we Plato’s Gastmaal of Symposium, waar urenlang gegeten wordt en nog meer wordt ingenomen, maar het draait bij dit diner om een conversatie over de liefde en over kennis, terwijl spijs en drank zelf nauwelijks ter sprake komen. Zo zou het blijven: voedsel ondervond eeuwenlang weinig belangstelling onder filosofen.
De laatste jaren verandert dat, zoals ook mag blijken uit een inleiding als die van David M. Kaplan op filosofische kwesties omtrent het produceren en eten van voedsel. Food Philosophy is een Amerikaans boek; als er al eens concreet iets op tafel verschijnt is het een hamburger, een donut of de kalkoen bij Thanksgiving. Dat illustreert onbedoeld iets wat Kaplan zijdelings aanroert, namelijk hoezeer de culturele achtergrond het perspectief op voedsel bepaalt. Voor de culinair meer ontwikkelde Fransen, Japanners, Italianen of Vietnamezen moet dit bijvoorbeeld een vreugdeloos boek zijn.
De schrijver vraagt zich heel klassiek af wat voedsel precies is (metafysica), hoe we het kunnen kennen (epistemologie), hoe we ervan genieten en er over oordelen (esthetica) en welke morele problemen er spelen (ethiek), verreweg het urgentste onderwerp van deze tijd. Dan volgen nog de politieke filosofie en verrassend genoeg ‘voedsel-existentialisme’ waar wijsgeren als Heidegger, Sartre en Ricoeur plotseling even de revue passeren. Het leidt tot allerlei onzin die net als bij veel andere academische boeken wordt afgedekt met een intimiderend notenapparaat en een literatuurlijst met 350 titels, al trappen we daar niet in. Tegelijk snijdt dit boek wel een paar interessante zaken aan.
Zo kennen we voedsel radicaal anders dan de rest van de dingen om ons heen: we stoppen het in onze mond en verteren het. Is kennis ervan dan subjectief, valt anders gezegd over onze ervaring van voedsel, over smaak, uiteindelijk niet te twisten? Kaplan suggereert dat veel objectief verwoorde kennis schijn is, eerder te danken aan het vermogen van wijnliefhebbers of restaurantcritici om dingen goed onder woorden te brengen dan dat die dingen nu echt naar objectieve kwaliteiten in ons voedsel verwijzen.
Zijn scepsis doet me denken aan een favoriete passage van de filosoof David Hume uit de Don Quichotte. Daarin vertelt Sancho Panza hoe twee wijnkenners een prachtige oude wijn keuren. De ene proeft iets leerachtigs terwijl de andere een wat metalige afdronk bespeurt. De omstanders lachen hen uit over zulke strijdige observaties, maar als het vat leeg is vinden ze op de bodem een sleutel aan een leren sleutelhanger. Uit dit verhaal kunnen we leren hoe wij deskundigen vaak te snel veroordelen en hoe achter verschillende perspectieven vaak meer objectieve werkelijkheid schuilt dan alle hoon in sociale media veronderstelt. We kunnen er bovendien uit opmaken dat behalve een goede verwoording ook jarenlange ervaring, dus training, van zulke specialisten belangrijk is.
Vanzelfsprekend komt het eten van vlees aan de orde en dus de bio-industrie, het leed van dieren, het milieu, en gezondheid. Volgens Kaplan is er niets tegen het eten van dieren met een goed leven achter de rug. Alleen geldt zo’n geromantiseerd voltooid-leven-argument maar voor een enkel dier en gaat het voorbij aan het hele systeem van vleesproductie waarin ontelbare eendagskuikens en kalveren zo snel mogelijk dood moeten.
Toch is het slachten van dieren op kleine schaal niet erg als dat pijn- en angstloos gebeurt, meent hij. Daar valt iets voor te zeggen, al zien we dat dieren in de hele wereld niet op kleine, maar juist op buitengewoon grote schaal gegeten worden, onder voortdurende aanmoediging van de voedselindustrie. Het argument van schrijvers als Michael Pollan, dat je hierop als consument invloed kunt uitoefenen door wat je koopt (‘stemmen met je vork’) relativeert Kaplan, want dan zou je ook winkelketens als Walmart die dat vlees aanbieden moeten boycotten. Een raar argument – als niemand dat vlees koopt, verdwijnt het onmiddellijk uit de schappen.
Verder, vervolgt de schrijver, is meer dan een miljard mensen op aarde afhankelijk van een systeem waarin veeteelt cruciaal is. Dat mag zo zijn, maar is dat een onontkoombaar gegeven, of kun je daar, net als bij armoede of een griepepidemie, ook iets aan doen? Dat mogen we hopen.
Aan andere grote voedselkwesties komt dit boek niet toe. Aan de arme helft van de wereldbevolking die geteisterd wordt door honger of obesitas. Of aan de toekomst, nu genetisch gemodificeerd voedsel zich opdringt en technologie en food design met poeders en kunstvlees een scala aan mogelijkheden scheppen dat onze hang naar authentiek voedsel in een volkomen nieuw daglicht stelt. Op dat vlak is voor filosofen nog wel wat werk aan de winkel.
Food Philosophy prikkelt vaak tot tegenspraak. Een interessant boek is echter iets anders dan een goed boek. Dat heeft David M. Kaplan in elk geval laten zien.
David M. Kaplan, Food Philosophy. An Introduction. Columbia University Press, 228 blz.