Ronald van Kesterens hoog opgetaste materiaal over de hunkering naar de Middeleeuwen


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 21 mei 2004

Eind negentiende eeuw zag Londen er een stuk middeleeuwser uit dan op enig ander moment na de grote brand van 1666. Hoe kon dat? En waar komt de onophoudelijke belangstelling voor de Middeleeuwen vandaan, die opduikt in computerspelletjes, pretparken, films, romans, strips, toeristische routes, en zelfs in het naspelen van hele veldslagen? Waarom werd een lijvige historische roman als Umberto Eco’s De naam van de roos zo’n daverend succes, en al die boeken van historici die het tijdperk sinds enkele decennia weer met verve beschrijven?

Het is goed als iemand eens uitzoekt waaraan de Middeleeuwen hun aantrekkingskracht ontlenen en wanneer ze eigenlijk zijn uitgevonden, en dat is precies wat Ronald van Kesteren in zijn pas verdedigde proefschrift, Het verlangen naar de Middeleeuwen, probeert. Deze eeuwen zijn niet voor iedereen altijd hetzelfde geweest. De achttiende eeuw had vooral minachting voor die duistere jaren, die immers het licht van de Rede moesten ontberen en nog in de greep waren van religie en bijgeloof. De romantici daarentegen omarmden in hun afkeer van die Verlichting juist het geloof, de mystiek en een heroïsch ridderdom. Vanaf de negentiende eeuw nemen de kennis en belangstelling voor die eens zo duistere tijd dan ook navenant toe.

Het boek begint treffend met het aan Samuel Butler toegeschreven motto, dat God het verleden niet kan veranderen, maar historici wel. Terecht beperkt Van Kesteren zich bij de analyse van die veranderingen niet tot officiële geschiedkundigen. Hij heeft evenzeer interesse in architecten en schrijvers, die het aanzien van het verleden medebepalen. Alleen laat hij zich daarbij wel verpletteren door al het materiaal dat hij eerst zelf heeft aangesleept en hoog heeft opgetast.

Blijkens de achterflap is de schrijver behalve historicus ook filosoof. Nu zijn filosofen lang niet altijd de beste historici, omdat ze aan gedachten en systemen de voorkeur geven boven het weerbarstige materiaal van de werkelijkheid. Berucht is Hegels opvatting, dat alles wat werkelijk is redelijk is, en dat dus alles wat gebeurt begrijpelijk moet zijn, gehoorzamend aan de wetten van het verstand. En als er nu eens iets niet klopte? Dan is dat, zei Hegel, des te erger voor de werkelijkheid.

Van zulke filosofische arrogantie heeft Van Kesteren weinig last. Sterker nog, hij is zelden in staat een gedachte langer dan enkele bladzijden vast te houden. Vaak komt dat omdat zijn vragen niet scherp zijn, en verder lukt het hem niet, om weerstand te bieden aan de oprukkende schimmen van het middeleeuwse leger dat hij om zich heen heeft opgetrokken. Weliswaar slaagt hij erin, velen naar de noten en verwijzingen terug te dringen, maar die beslaan wel 224 bladzijden, met alleen al een divisie van 1200 manschappen in het naamregister.

Eruditie is lovenswaardig, hoezeer scholieren en studenten ook sinds lang het tegendeel leren. Eruditie veronderstelt echter wel, dat je greep houdt op wat je gelezen hebt, en dat jehet ophoesten van namen en gebeurtenissen met gedachten gepaard laat gaan. Het eerste deel van Het verlangen naar de Middeleeuwen bespreekt de verschillende interpretaties van Karel de Grote, uiteenlopend van pauselijke vazal tot nazi-held, van beeldenstormer tot vader van Europa. Na zestien verschillende gedaantes van de legendarische vorst, door de schrijver wat parmantig paradigma’s genoemd, luidt de conclusie van deze exercitie, dat in al die benaderingen de herinnering aan de keizer levend is gehouden. Niet een conclusie waar je meteen van opveert.

En dat terwijl er zoveel prachtig materiaal voorligt! Te lezen valt bijvoorbeeld, dat Himmler het middeleeuwse kasteel Wewelsburg als hoofdkwartier koos, terwijl Göring in middeleeuws jachtkostuum zijn gasten in de ‘Vikingkamer’ ontving. We treffen Keizer Otto III aan, die in het jaar 1000 het graf van Karel de Grote laat openen om er te bidden. De vorst zit rechtop, met kroon en scepter, de nagels door zijn handschoenen gegroeid en alleen de neus vergaan. Die wordt met goud hersteld, de nagels worden geknipt en dan kan er weer een nieuwe dekplaat op. Maar zulk materiaal gaat in dit boek ten onder in eindeloze, associatief verbonden opsommingen van middeleeuwse invloeden.

Het middendeel beschrijft zeven personen die het beeld van de Middeleeuwen sterk hebben helpen bepalen. Achtereenvolgens passeren de laat-zeventiende-eeuwse Italiaanse geleerde Muratori, de sombere Chateaubriand en de romantische denkers Friedrich Schlegel en Joseph Görres de revue, gevolgd door de Engelse negentiende-eeuwse architect Pugin, Jozef Alberdink Thijm (de vader van Lodewijk van Deyssel) en de decadente Franse schrijver Huysmans. Het is een curieus gezelschap dat hier bij elkaar wordt gebracht.

Chateaubriand en Schlegel waren misschien in dit rijtje nog wel het meest invloedrijk in de beeldvorming van de Middeleeuwen, maar naast hen zou Walter Scott toch niet mogen ontbreken. En waarom de architect Pugin in plaats van de belangrijkste pleitbezorgers van een op de Middeleeuwen geïnspireerde vormgeving en architectuur, de tijdgenoten William Morris en John Ruskin? Waarom zoveel aandacht voor de onbekende priester Muratori? Voor de onaanzienlijke Alberdink Thijm, terwijl Huizinga’s beroemde Herfsttij der Middeleeuwen in dit boek slechts één zinnetje krijgt toebedeeld?

Dat komt doordat het verlangen uit de titel van het boek een katholiek verlangen is. De schrijver lijkt zich hier slechts half van bewust, al ondertekent hij zijn voorwoord niet met ‘1 september 2003’ maar met ‘Feestdag van Egidius abt 2003’. De constatering lijkt echter de enige verklaring voor het zo willekeurige zevental dat hij bespreekt. Muratori was namelijk een streng criticus van de pyrronisten, die sceptisch stonden tegenover de leerstellingen van de Kerk. Chateaubriands Le Génie du Christianisme verlangde niet in de eerste plaats naar de Middeleeuwen, alswel naar de troost van de katholieke godsdienst. Schlegel en Görres bekeerden zich tot het katholicisme en hun belangstelling voor de gothiek en de Middeleeuwen hing hier onmiskenbaar mee samen. Pugin geldt in de architectuurgeschiedenis als een fanatiek en strijdbaar katholiek.

 Je hoeft niet eens de wijdverbreide cultus van gothic in mode, popmuziek, literatuur en op internet te bespreken, of de quasi-middeleeuwse beeldtaal in Disney World en kinderfilms te analyseren om de actualiteit van het verlangen naar de Middeleeuwen in te zien. Bovendien had de historicus die dat niks kan schelen best een niet-actuele, prachtige erudiete studie van het katholieke verlangen naar de Middeleeuwen kunnen schrijven. Toen Van Kesteren op de Feestdag van Egidius abt een punt achter zijn werk zette, was hij zich van het een noch het ander bewust.

De schrijver Alberdink Thijm was de belangrijkste voorman van de katholieke emancipatie in Nederland. En de decadente romancier Joris Karl Huysmans ten slotte bekeerde zich, na de wanhopige vaststelling dat de meest verfijnde genietingen noch de beschrijving ervan enig soelaas boden, tot het katholicisme. Hoe radicaal die breuk met de decadentie trouwens was, is nog altijd de vraag. De heilige wier leven hij beschreef, Lidwina van Schiedam, was bijvoorbeeld een ostentatief lijdende vrouw, jarenlang bedlegerig. Zij voedde zich de laatste jaren van haar leven alleen nog met de hostie. Haar wond, schreef Huysmans, ‘baarde wormen die zich onder de huid van haar buik nestelden (…). Zij waren zo groot als het einde van een spoel, grijs en waterig, met zwarte hoofden.’

De studie van het katholieke verlangen naar de Middeleeuwen had een mooi boek kunnen opleveren, als de schrijver hier expliciet voor had gekozen. Nu komt de problematische gelijkstelling van gothiek, Middeleeuwen, reactie en katholicisme wel af en toe aan bod, maar omdat de schrijver er zelf geen afstand toe heeft blijft dit een onontwarbare kluwen. In hoeverre sneed Heinrich Heines opmerking hout, toen hij erover klaagde dat de jonge romantici ‘zich in rijen opstelden voor de rooms-katholieke Kerk, en zich binnendrongen in de geesteskerker, waaruit hun vaderen zich met veel moeite hadden bevrijd?’

Nauwelijks. Heines gesputter laat een even simpel als hardnekking perspectief op de Middeleeuwen zien, een perspectief dat in de loop van de twintigste eeuw dan ook werd weggevaagd. Die twintigste eeuw komt in dit boek echter nauwelijks aan de orde, want onbegrijpelijkerwijs meent de schrijver dat met Huysmans het verlangen naar de Middeleeuwen zijn einde heeft bereikt.

Daarmee wordt een interessant en actueel onderwerp een marginale onderneming. Bij de toetreding van tien nieuwe landen in de Europese gemeenschap, enkele weken geleden, verscheen een interview van twee pagina’s in Liberation met Jacques Le Goff. De voornaamste nog levende historicus van de Middeleeuwen, aan wie Van Kesteren één zinnetje wijdt, onderstreepte opnieuw het belang van het tijdperk voor het huidige Europa, dat ook te maken heeft met het spanningsveld van een groot rijk en vele daarbinnen opererende koninkrijkjes.

Ronald van Kesteren: Het verlangen naar de Middeleeuwen. De verbeelding van een historische passie. Wereldbibliotheek, 634 blz.