Mustafa Stitou: ijs voor mevrouw Schopenhauer.


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 25 september 1998

In 1994 verscheen het poëziedebuut van Mustafa Stitou. Dat viel op om twee redenen die er niet toe doen: Stitou was nog geen twintig, en Stitou was van Marokkaanse afkomst. Dat is precies wat de media – en dus ook de uitgevers – willen: jong en multiculti. Was het boek van Stitou een prozade­buut geweest, dan had het stellig nog meer belangstelling gewekt, getuige de kleine hypes van jonge allochtone schrijvers, waarmee we de afgelopen jaren werden geconfronteerd. Poëzie is echter in dit opzicht een aangenaam margi­naal verschijnsel en Stitou’s debuut bleef grotendeels verstoken van het soort aandacht dat weinig met inhoud heeft te maken.

Zijn bundel, Mijn vormen, viel ook op om een reden die er wel toe doet. Het is onbevangen, zij het hier en daar nog wat onbeholpen poëzie, gedich­ten die geestig zijn, verschillende registers vertonen en een vruchtbaar soort ambivalentie. Die ambivalentie is niettemin wel degelijk vaak een gevolg van de botsing der culturen. In zijn destijds veel aangehaalde gedicht Zomaarcafé schrijft hij:

Zomaarcafé op Rembrandtsplein:

concrete warmte, goddeloze gezelligheid

vóór elk biertje roep ik

gewoontegetrouw gewichtslooslauw

binnensmonds bismillah

ik ben de jonge Marokkaan

en zijn anderstalige gedachten

Het van vroombloed kleinerwordend

zitbeeld in mijn vader

en moeder herinnert mij

steeds marginaler aan mijn stamland:

rotshol sinds ik hier gewoon ben

Het zijn regels waarin Hollandse terrascultuur en islamitische traditie onopvallend doorelkaar lopen; het taboe op alcohol en verwant vertier – de goddeloze gezelligheid – wordt vermengd met scepsis jegens het land van herkomst, het “rotshol”. En aan regels als “Het van vroombloed kleinerwor­dend / zitbeeld in mijn vader” herken je het talent van Stitou, die hiermee een pregnant beeld geeft van een door en door gelovige vader die gebukt gaat onder dit alles en daarmee steeds kleiner wordt.

Tekenend voor de eigenzinnigheid van Stitou is, dat dit gedicht in zijn nieuwe bundel, Mijn gedichten, doodleuk opnieuw staat afgedrukt. Dat is geen uitmelken van succes, of een andere vorm van oplichterij, want het sluit als zevende gedicht de eerste afdeling af, die Zes gedichten heet. Het is dus gratis toegevoegd en dan mag je niet klagen. Maar waarom doet de dichter dit? Waar­schijnlijk, omdat het eerste gedicht van de volgende afdeling een pastiche hierop is, en een reactie op de kritiek van toen, en daarmee ook een poëtica.

In dit vers, Zomaarcafé 98, schrijft Stitou:

Stellig is mijn stijl niet:

gedachten zijn van taal

en niet van een natuurlijke.

Ik bedoel: het zitbeeld staat in

Beliëns geschiedenis van de oude wereld,

Zitbeeld van Ebich-II (ca.2400). Ook stamland.

Wonderlijk, zo verantwoording af te leggen van wat je eerder publiceerde. Het lijkt me geen onzekerheid of verongelijktheid, een dergelijke bronvermelding. Daarvoor is de toon van deze bundel te zelfbewust. Ook de titel wijst daarop: waar het debuut nog subjectief, haast verontschuldigend, Mijn vormen heette, daar komt hij nu met Mijn gedichten, een robuuste titel die de associatie oproept dat als het je niet bevalt, je maar iets anders moet lezen.

Toch is mijn stijl niet stellig, schrijft Stitou terecht. Hij is meer iemand van de vrijmoedige waarneming zonder veel commentaar, meer een vragenstel­ler dan een leuzenverkoper, al wordt in het vers Dit gedicht heeft geen eeuwigheidswaarde Marokko aangeklaagd als gastland van een Afrikaanse dictator (met daarin tussen haakjes de treffende zin: ‘de Mensheid ligt in Europa). Het gaat primair om de taal, zoals al blijkt uit de geestige paradox ‘het zitbeeld staat’.

Deze gedichten willen niet natuurlijke taal zijn, of het natuurlijke als anekdote schilderen, maar presenteren zich als taalconstructies. Een wat riskante benadering, die doet denken aan de steriele poëzie van autonome taaldichters vijftien of twintig jaar geleden. Gelukkig heeft Stitou weinig van de herkouwenaars van toen. Dat komt omdat hij tegelijk erg gechar­meerd is van zinnen die hij zoal tegenkomt in de alledaagse werkelijkheid om hem heen. Stukken uit lokale krantjes, bidprentjes, zinnen uit boeken, flarden conversatie – van alles strooit hij door zijn poëzie. Soms valt een gedicht zelfs ronduit samen met een bood­schappen­lijstje, alsof de tijd van Barbarber opnieuw is aangebroken.

In dit opzicht, en ook door de hang naar het absurde, vertoont Mijn gedichten sterke verwantschap met de poëzie van Tonnus Oosterhoff. Maar anders dan Oosterhoff zit Stitou iets te nadrukkelijk Poëzie te schrijven; het is mij althans wat gewild met al die lettertypen, voetnoten, gedachtenstreep­jes, slashes en haakjes. Daar komt nog bij, dat Stitou’s filosofiestudie niet geheel aan zijn gedichten voorbij is gegaan. Schimmen van Heidegger, Kuhn, Schopenhauer en Pythagoras spoken rond. In een gedicht komt het woord ‘gehee’ voor, een opzettelijke spelfout die moet illustreren dat de notie van ‘geheel’ een waanbeeld is, zoals filosofiestudenten dat leren.

In een ander gedicht komt het woord ‘Gezichten’ voor, met een streep erdoor. Dat zal dan wel naar Foucault verwijzen, naar diens beroemde verkondiging van het eind van het subject, waarbij de mens, aldus Foucault, wordt uitgewist als een gezicht van zand op de vloedlijn. Ik vind dat nogal kunstmatige procédés, die juist niet veel met taal doen.

Grappig is het vers, waarin de dichter ijs op een ‘Zorgbeurs’ staat te verkopen en dan als klant ene mevrouw Schopenhauer treft. Iemand die de naam heeft van zo’n somber denker, bestelt natuurlijk het zure en licht bittere citroenijs, waarop de dichter allitereert: ‘intens blozend bouw ik haar / een toren bollen bitter’. Daarna volgen twee witte bladzijden, die blijkens de inhoudsopgave bij dit gedicht horen. Is dat het Niets, waarop Schopenhau­ers metafysisch pessimisme uitloopt? Een vermakelijke gedachte (al moet je er wel opkomen).

De Truc van de Witte Bladzijden wordt nog eens herhaald aan het eind van de bundel. De laatste afdeling heet namelijk Over de natuur en die ontbreekt integraal. De bedoeling lijkt duidelijk: Stitou wil in zijn gedichten niet naar de natuur verwijzen, niet over de werkelijkheid schrijven, en daarom staat deze afdeling er niet in. Vergelijk zijn hierboven aangehaalde regels ‘gedachten zijn van taal / en niet van een natuurlijke’, waarbij eveneens het zelfstandig naamwoord ontbreekt. Een hele afdeling minder! De lezer die 26,90 : 6 = f. 4,48 terugeist staat sterk in zijn schoenen.

Dat in deze regels overigens gedachten staat, en niet gedichten, is veelzeggend. Stitou is veel meer dan in zijn eerste bundel een conceptueel dichter geworden en dat is jammer. Wanneer hij niet bevangen is door gedachten en poëticale principes, verraadt zich meteen zijn talent. Het hieronder afgedrukte gedicht, met die fraaie raadselachtige laatste regel, getuigt daarvan.

Mustafa Stitou: Mijn gedichten. Uitg. Vassallucci, 52 blz.

Op een schoteltje schittert honing

met water verdund

verbazingwekkend keurig eromheen

een kettinkje aaneengeregen mieren,

hun kopjes in de zoete

zonovergoten zee

– Verzuipen zich de dolzinnigen,

die met mate drinken heffen

hun kopjes weer op, knikken

Moeder instemmend toe

en verlaten vroom het huis