Marcel Moering in de hel van Assen


Gepubliceerd in:
de Volkskrant 24 november 2006

Het idee is niet slecht: neem de Nacht van Assen die voorafgaat aan de jaarlijke TT-races en beschrijf dit motorfeest als ware je in de Hel van Dante. Dantes nog altijd uiterst leesbare schildering van de gruwelen is een haast vanzelfsprekend decor voor wat zich jaarlijks in Assen afspeelde, voor de overheid er in slaagde het motorvolk te pacificeren met allerlei optredens en de voortaan als suppoost optredende politieagenten.

In Dis, de lang verwachte grote roman van Marcel Möring, keren de onophoudelijke slagregens uit Dantes hellekringen terug, de verwrongen types die zich op de stroom laten meevoeren, de geur van geschroeid vlees bij de shoarmatenten, zompige modderpoelen, de sfeer van angst en geweld temidden van grommende motoren en laaghangende benzinedampen. Zoals Dante in de Divina Commedia met zijn gids Vergilius steeds dieper in de hel afdaalt, zo trekt de juist verongelukte succesvolle zakenman Jakob Noach als een geest door de Nacht, vergezeld van een joodse marskramer.

Noachs ouders en broer zijn in de oorlog weggevoerd en in Duitsland vermoord. Als hij bij de bevrijding uit de onderduik terugkomt is de schoenenzaak van zijn vader de boekhandel van een NSB-er. Noach verdrijft hem en begint een textielzaak om te eindigen als de vastgoedmagnaat die het oude centrum van Assen volbouwt.

Het is ook een goed idee om een roman over Assen te schrijven die geënt is op Ulysses van James Joyce. Je kunt wel zeuren dat het te makkelijk is om te leunen op het bekendste meesterwerk van de vorige eeuw, maar leunde Joyce op zijn beurt niet met succes op de Odyssee van Homerus? Borduren schrijvers niet telkens voort op andere verhalen, waar ze een eigen draai aan geven? Als Simon Vestdijk in 1936 met Mijnheer Vissers Hellevaart een briljante infernale pastiche op Ulysses kon schrijven, die het Friese stadje Harlingen tot mythische proporties opblies, waarom dan niet Möring 70 jaar later met de Drentse stad Assen?

Want waar Joyce in achttien episoden Dublin van uur tot uur beschrijft, daar is Dis een vergelijkbaar voortschrijdend relaas van de jaarlijkse vrijdag die aan de motorraces voorafgaat. De tweede hoofdpersoon van Dis, Mörings alter ego Marcus Kolpa, zwerft op deze sabbath door de stad zoals Stephen Dedalus dat in Ulysses deed. En zoals Leopold Bloom, de wat oudere joodse advertentieverkoper, die soms even doet denken aan Mörings zakenman Noach. Kolpa, een anagram van de wel heel joodse naam Polak, is een jonge schrijver die een tijdje voor de lokale krant heeft gewerkt en nu in Assen terug is om Chaja te zoeken, de dochter van Jakob Noach. Zij is zijn grote liefde, al heeft hij haar ooit verstoten.

Dis werpt een heleboel vragen op. De belangrijkste is de vraag, of het combineren van twee goede ideeën altijd een goed idee is. Möring neemt met Dante en Joyce nogal wat literaire bagage op de schouders. En omdat op de achtergond een niet gering onderwerp als de holocaust telkens meeklinkt, moet je van goeden huize zijn om dit alles in de hand te houden. Dan komt het vooral aan op stijl, op het moeiteloos hanteren van verschillende taalregisters dat Ulysses tot zo’n fenomenale roman maakte. Onmiskenbaar spreekt die ambitie uit Dis, en dat valt te prijzen, maar anders dan in vorig werk heeft de schrijver hier zijn hand overspeeld.

Het boek wemelt van de slordigheden: woordherhalingen, onbedoeld ontsporende zinnen, koddige filosofische diepzinnigheden als ‘alles is niets’ of ‘niets is belangrijk’, je ‘moet alles verliezen om iets te hebben’ of ‘nu is altijd’ en ‘hier is nu’. Ik heb wel eens een filosofisch boek gelezen en ben er inmiddels achter dat het soms iets ingewikkelder ligt.

Dis legt verder vaak uit wat er bedoeld wordt. Jakob Noach is door het wegvagen van zijn familie niet onbeschadigd uit de oorlog gekomen en zijn huwelijk wil hierdoor maar niet gezellig worden. We krijgen een paar keer te horen dat dit huwelijk slechts dient om een leegte te vullen, dat hij zichzelf niet toestaat van vrouwen te houden en voor wie het dan nog niet begrepen heeft voegt de schrijver daar aan toe: ‘Hij was alleen.’ De middelbare scholier die aan de verklaring van de titel op de flaptekst niet genoeg heeft, komt in het boek zelf nog aan zijn trekken. Daar vertelt Marcus Kolpa een vriendinnetje, dat Dis de stad in de hel bij Dante is. En dat die hel eigenlijk de wereld is…

En dan die kinderachtige verwijzingen. Het door Noach volgebouwde Assen heet natuurlijk zijn ark, en al dat gebouw wordt weer expliciet de Toren van Babel genoemd, wat vast ook verwijst naar Mörings vorige boek, In Babylon. Möring lijdt aan de Ziekte van Mulisch. Mulisch laat in zijn laatste roman al op de tweede bladzijde een tasje van het merk Hermes voorbijkomen en is evenmin afkerig van een hoog soortelijk gewicht aan mythologie en andere in de encyclopedie opgezochte geleerdheid. Möring verwijst even zo vrolijk naar de bijbel, naar Parcifal, Hamlet, Goethe, en uiteraard Homerus, Dante en Joyce. Van Mulisch naar Möring, il n’y a qu’un pas, je belandt van de ontdekking van de hemel in de ontdekking van de hel. Van de regen in de drup.

Alleen zal bij Mulisch iemand geen ‘ontroering in zijn borst voelen opstijgen’, of het over woorden hebben die ‘als kiezels door het donker tuimelen’. Bij Möring zien we het haar bij meisjes telkens ‘wolken’, en bij één zelfs haar heupen. Gaat de blik bij Mörings personages omlaag, dan zien zij ‘een goedgevulde derrière’, een uitdrukking die ik eerder met constipatie associeer dan met het soort opwinding dat er vermoedelijk mee moet worden opgeroepen.

Interessanter is de typografie van Dis. De hoofdstukken hebben geen titels maar ringen die suggereren dat je in een steeds diepere kring van de hel komt. Hoofdstuk 1 is bijvoorbeeld één ring en die eerste ring werkt des te sterker omdat Noach in de eerste zin als een mol uit zijn hol kruipt na zijn onderduiken. Uit het gat van die ring dus. Noach ziet vanuit de winkel van zijn vader in spiegelschrift op de ruit, over een hele nieuwe bladzijde, het woord jood gekalkt. Soms is de typografie wel erg flauw en in poëzie zou je er niet mee wegkomen, met de woorden ‘hink stap sprong’ over de bladzijde verdeeld, of met het strooigoed van ooh’s en ‘nu nu nu’ bij een orgasme.

Het aardigst van Mörings visuele vernieuwing is het zevende hoofdstuk, de zevende kring, die uit een korte strip bestaat. Daar praat een op Möring lijkende Marcus Kolpa, een mannetje met lang haar (waarvoor volgens de verantwoording een pruik van de firma Pelatti is gebruikt) met een vriend. Dat brengt iets luchtigs en geestigs dat het boek elders zo vaak mist, al zijn de 48 plaatjes van de naast elkaar staande heren vrijwel identiek, zelfs als de vriend volgens de tekst een foto zegt te pakken.

In een tussen enorme haken geplaatst intermezzo schrijft Möring dat we niet moeten geloven in een begin en een eind. De wereld is als een tapijt vol losse draadjes, neen, een kom spaghetti waarin slierten door elkaar lopen en naar onder kunnen gaan of veel korter zijn dan je denkt. Daarin heeft hij gelijk, alleen is het een onhandig uitgangspunt voor een schrijver die een hechte structuur suggereert met al die kringen en onderlinge verwijzingen. Als je in een roman die Dis heet kringen aanbrengt die volkomen willekeurig putten uit de nauw omschreven kringen uit Dantes hel, wringt er iets.

Wanneer in de zevende kring het geweld tegen naasten niet aan de orde komt, als bij Dante, niet de rivier van kokend bloed, de gruwelijke harpijen, noch de zelfmoordenaars die in bomen zijn getransformeerd noch de blasfemisten en de sodomieten, wat heeft die hele indeling dan voor zin? Als in de volgende kring de tien soorten bedriegers van Dantes hel ontbreken, waarom dan op de vorm van dit meesterwerk parasiteren zonder aandacht voor het rijke, ingenieuze wereldbeeld met dat mengsel van aristoteliaanse ethiek, persoonlijke vereffeningen en weergaloos knap rijm? En waarom in hetzelfde boek nog eens de Joyce van Assen willen uithangen, als je zo weinig subtiel weet om te gaan met de briljante grappen uit Ulysses, met de geraffineerde verwijzingen en ontluisterende inzichten in theologie, politiek en literatuur? Wat onderscheidt het dan nog van Wichtigmacherei, ondanks de aardige bladzijden met Marcus Kolpa op de krant of de ontroerende joden met hun hondenkar die door Noachs visioen heen trekken? Waarom de ambitie om een grote roman te schrijven laten varen voor een kom spaghetti?

Marcel Möring: Dis. Roman. De Bezige Bij, 508 pagina’s