Kees Fens: Goede en minder goede jaren


Gepubliceerd in:
de Volkskrant 12 maart 2010

Kees Fens: De hemel is naar beneden gekomen (redactie Erik van den Berg en Arjan Peters). Meulenhoff / de Volkskrant, 256 pagina’s

1974 was een beroerd wijnjaar en ook de stukken van Kees Fens hielden dat jaar niet over als je af mag gaan op de zojuist van hem verschenen bloemlezing. In De hemel is naar beneden gekomen staat een keuze uit de recensies die deze krant tussen 1969 en 1977 van hem publiceerde. Het boek sluit af met de mooie en heroïsche bespreking over Petrarca die hij nu bijna twee jaar geleden op zijn sterfbed schreef en die op de ochtend van zijn begrafenis het boekenkatern opende.

In 1974 kraakt Fens echter een boek over de geschiedenis van het boek, zo gebonden dat je het alleen open kunt leggen met een staaf lood erop. Vervolgens een matte recensie van een boek over boeken verzamelen, een te uitvoerige afstraffing van de verongelijktheid bij dichteres Ida Gerhardt en haar vriendin, een lange bespreking van een boek ‘waarin erg veel staat maar dat over niets gaat’, en een in memoriam van ene Dirk de Jong, wiens belangrijkste verdienste het was dat hij als secretaris-penningmeester van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bij ‘dat grijze instituut’ een vitaliteit suggereerde die er niet was. Als niet dodelijk bedoeld compliment.

En dan zitten we pas in juni. Het wordt aan het eind gelukkig beter, met een aforisme als: ‘Het aardige van Hanlo’s wijze van denken is de vooringenomenheid ervan.’ Maar de afdronk van de meeste stukken uit 1974 ligt ergens tussen zuur en bitter. Ik weet niet of dat aan de keuze van de samenstellers ligt, want zij verantwoorden die nergens. Misschien tekent zich hier al een ongenoegen bij Fens af, dat hem in 1977 doet besluiten geen actueel werk meer te bespreken. Op 14 september 1976 schrijft hij over grote critici als Matthew Arnold en T.S. Eliot en verzucht: ‘Wat moet je met dat alles van eeuwen naast een nieuw verhalenbundeltje dat niet slecht, ook niet goed, maar wel aardig is en volgende maand vergeten is?’ Ja, als je als recensent niet meer in de waan van de dag gelooft, ben je verloren. Voortaan zou Fens slechts bespreken wat hem beviel. Dat is een geriefelijke positie, en het was tegelijk zijn sterke punt.

Zelf wees hij er op dat hij door bewondering gedreven werd. Dan had Fens rake zinnen. In een ander stuk over Jan Hanlo: ‘Hanlo is kennelijk een van die dichters die meer bewonderaars dan lezers heeft.’ De genoemde bespreking van Petrarca, over wie hij trouwens hetzelfde had kunnen schrijven, is indrukwekkend vanwege het doorleefde geloof in deze poëzie, en in de traditie van waaruit die ontstond. Sereen, helder en enthousiasmerend zonder te schoolmeesteren, en dat alles met de dood in de ogen.

Maar niet alleen de toppen van de poëzie deden Kees Fens schitteren, hij had ook gevoel voor het onaanzienlijke. ‘Het nare van het houden van een dagboek’, schreef hij in 1973, ‘lijkt mij op den duur de dwanggedachte iets mee te moeten maken.’ Een wat zuinige bespreking van een kookboek van Philip Mechanicus begint niet ongeestig: ‘Wat ik onder meer tegen voedsel heb, is dat het gegeten moet worden.’ En de hobby van C. Buddingh’ om in telefoonboeken te lezen kan op alle begrip rekenen. Wie ‘niet droevig wordt als hij ziet hoeveel veehouders en aannemers moeten leven in de eindeloze kale streek tussen Alkmaar en Den Helder, en dat ook in november en januari, kan niet goed lezen of is hardvochtig.’

Fens recenseert hier een heruitgave van het oudste telefoonboek van Nederland, uit 1881, en hij besluit met de constatering: ‘in Rotterdam is al een eerste teken van naderende grootheid zichtbaar: op Hang 20 woont J. Moulijn.’ Zulke zinnen zijn gedateerd. Want alleen oude lezers zal hier nog de naam van Feyenoords linksbuiten Coen Moulijn te binnen schieten. Zoals ook Godfried Bomans, Arij Prins, William D. Kuik en Maartje Luccioni vergeten schrijvers zijn, die Fens in dit boek niet tot leven wekt. En al is de Kerk van Rome de laatste tijd weer aardig in het nieuws, wie weet nog wat een minderbroeder is?

Dan ben je toch nieuwsgieriger naar wat de goede en onafhankelijke lezer Fens vijfendertig jaar geleden van schrijvers als Hermans vond, van Wolkers en van Mulisch.(Reve komt wel aan bod.) In de gemaakte keuze blijft de reguliere bespreker hoe dan ook op de achtergrond tussen stukken over bibliofiele zaken, rooms verleden en vooroorlogse en negentiende-eeuwse literatuur. Of is de criticus Fens eerder een mythe en heeft hij in de Volkskrant de actuele literatuur nooit zo op de voet gevolgd?

Ook een andere vraag wordt in deze bloemlezing niet beantwoord. Een van de verdiensten van de criticus Fens was dat hij met enkele anderen het invloedrijke tijdschrift Merlijn oprichtte. Fens behoorde in de jaren zestig tot de jonge critici die een pleidooi hielden voor een exclusieve gerichtheid op de tekst. Een criticus moest volgens hen nauwkeurig lezen wat er staat, zonder biografische ruis. Hoe bracht Fens zelf dat in praktijk? In deze bundel tref je zulke close reading nauwelijks aan. Wel grijpt geregeld hij terug op het leven van schrijvers, als bij Kemp en Van Deijssel, en nog vaker bespreekt hij de totstandkoming en reputatie van het werk in plaats van de inhoud.

Dat neemt niet weg dat Fens een goede lezer was. En belezen was hij ook, zij het dat zijn belangstelling, zo blijkt opnieuw in deze bundel, zich hoofdzakelijk richtte op de wereld van het boek. Je zult bij hem niet snel een opmerking aantreffen over film, moderne beeldende kunst of wetenschap. Het gaat veelal over literatuur als autonoom verschijnsel (en misschien herkennen we dan hierin de oprichter van Merlijn), met anglofiele en bibliofiele voorkeuren. Daar kwam vanaf eind jaren zeventig steeds meer cultuurgeschiedenis bij, vooral die van de middeleeuwen.

Afgaande op deze selectie was 1977 een goed Fensjaar. Een aanstekelijk stuk over Simon Carmiggelt, een fraaie redenering over televisie, waarin de schrijver uitlegt dat we terug bij af zijn omdat we weer net als voor de boekdrukkunst gedwongen met zijn allen één boek aan moeten horen – de tv namelijk – in plaats van voor onszelf te kunnen lezen. (Ik kan me overigens niet herinneren dat Fens op die gronden de PC of computerspelletjes heeft toegejuicht, waarmee je je toch fijn kunt terugtrekken, als met een boek.)

En een meedogenloos stuk over moppen, dat zo begint: ‘De mop is de prothese van de geestloze.’ Vreselijk vindt Fens het, als ze hem een mop vertellen, het overkwam hem zelfs eens twee keer op een dag. ‘Toen werd het humoristisch. Het was dezelfde grap.’ En nog geestiger wordt zijn recensie wanneer hij schrijft: ‘Van een boek dat Joodse humor heet, vrees ik het ergste. Ik werd niet teleurgesteld.’ Uit niet alle stukken van dit boek springt het meteen in het oog, maar Fens kon niet alleen goed lezen, hij kon ook schrijven.

Kees Fens: De hemel is naar beneden gekomen (redactie Erik van den Berg en Arjan Peters). Meulenhoff / de Volkskrant, 256 pagina’s