Kants revolutie van het denken


Gepubliceerd in:
NRC 19 april 2024

In 1791 richtte een wanhopige jonge vrouw zich in een brief tot de grote Immanuel Kant (1724-1804) met een vraag over zijn beroemde ‘categorische imperatief.’ Dat principe schrijft voor dat we zo moeten handelen dat de regel die we volgen ’tot algemene wet verheven kan worden.’ De vrouw vertelde Kant dat ze daarom een onbenullig leugentje bij haar geliefde had opgebiecht, waarop de man hun verhouding terstond verbrak.

De vrouw was geschokt, dreigde zich van kant te maken (pun not intended) en smeekte haar idool om raad, aangezien zijn verheven imperatief ook nog eens zelfmoord verbood. De wijsgeer antwoordde haar op belerende toon en prees haar optreden. Als die aanbidder haar niet liefhad om haar morele gedrag, zo redeneerde hij, zou ze beter af zijn zonder hem en dan vast wel weer ‘haar verloren levensvreugde’ terugvinden. Dat bleek niet het geval en verdere correspondentie liet de oude vrijgezel onbeantwoord.

De anekdote illustreert het belang van moraal in het werk van de driehonderd jaar geleden geboren denker, en ook de strenge opvatting ervan. Zijn beroemdste boek, Kritiek van de zuivere rede (1781), maakt een hard onderscheid tussen wat wij kunnen weten en dat waarover we slechts kunnen speculeren. Voor Kant was het belangrijkste resultaat van dat onderscheid, dat hij zo kon bewijzen dat de mens vrij was, en dus verantwoordelijk voor zijn daden.

Vrijheid van het braadspit

Voorgangers als Gottfried Wilhelm Leibniz en Christian Wolff hadden dat eerder beweerd, maar zij meenden dat alles wat bestond, inclusief menselijk handelen, een reden moest hebben. Hoe kon je dan vrij zijn? Dat is de vrijheid van het braadspit, hoonde Kant, waaraan een dier niet uit eigen keuze ronddraait maar door de wil van de kok. Het menselijk handelen is volgens hem echter nooit volledig kenbaar en precies die onkenbaarheid schept vrijheid. En dus ruimte voor de moraal.

Die moraal is niet gebaseerd op het woord van God, schreef Kant in Fundering voor de metafysica van de zeden (1785), en bestaat evenmin omdat ze van nature gegeven is. Of omdat de maatschappij nu eenmaal moreel gedrag van ons verlangt. Je kunt goed handelen niet rechtvaardigen door op het nut ervan te wijzen. Het is er ‘omwille van zichzelf’ en dankzij onze kennis van de rede valt het ook te funderen.

Dat klinkt behoorlijk abstract, maar de eminente Kantgeleerde Marcus Willaschek weet het op een toegankelijke manier uit te leggen. In Kant. De revolutie van het denken, een met biografisch materiaal doorspekte inleiding, komen in dertig hoofdstukken alle facetten van Kants werk aan bod en worden we tegelijkertijd door diens leven geloodst. Moeiteloos schakelt de schrijver over van Kants testament en het jaargeld voor zijn wegens dronkenschap ontslagen bediende Lampe naar zijn opvattingen over eigendom en privébezit. Of van Kants reactie op de Franse Revolutie naar zijn politieke beginselen en rechtsfilosofie.

Een enkele keer is die combinatie van leven en werk wat krampachtig, zoals wanneer hij beschrijft wat er bij Kant op tafel verscheen. De Koningsberger gehaktballetjes werden er soms met haring opgediend, dan weer met ansjovis, soms was er kalfsvlees dan weer rund, maar altijd met kappertjessaus. Net als filosofische problemen kan de samenstelling veranderen, de kern blijft echter hetzelfde, noteert Willaschek hier om vervolgens vanuit deze constatering plompverloren op het genoemde klassieke probleem van de wilsvrijheid over te stappen.

Ongenaakbaarheid van de rede

Kants denken over vrijheid illustreert net als zijn reactie op de wanhopige jonge vrouw het belang van ethiek en toont meteen een andere drijfveer van zijn filosofie: de ongenaakbaarheid van de rede. En dan gaat het niet alleen om de gestrengheid van beredeneerde regels, maar ook om nieuwe, geniale toepassingen ervan. Uiteraard was rationeel denken in de achttiende eeuw al een belangrijk wapen van schrijvers en filosofen om aan de heerschappij van adel en geestelijkheid te ontkomen.

In Frankrijk stelde de Verlichting met een onbevangen gebruik van het verstand allerlei vanzelfsprekendheden ter discussie. Steeds meer mensen konden lezen en namen deel aan debatten over hoe de samenleving moest worden ingericht, over eigendom en recht, vrijheid en wetenschap, geloof en vooruitgang. Die publieke discussie kreeg gestalte in boeken, koffiehuizen, kranten, academies, salons, voorstellingen, artikelen, clubs en andere genootschappen.

Ook in Duitsland. Kroon op deze ontwikkeling was Kants korte, nog altijd veel gelezen tekst Wat is Verlichting? (1784). Zijn antwoord op deze vraag heeft weer een uitgesproken morele lading, zoals Willaschek in zijn bijdrage aan het mooie jubileumnummer van Die Zeit met recht betoogt. Want Verlichting, zo luidt de eerste zin, ‘is het uittreden van de mens uit zijn zelfverschuldigde onmondigheid.’ En die onmondigheid is, aldus de tweede zin, ‘het onvermogen zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van een ander.’ De ander kon een schoolmeester of professor zijn, een dominee, verplicht leerboek of andersoortige autoriteit. Vandaag zouden we misschien ook denken aan de algoritmes die ons ongemerkt allerlei meningen opdringen via filmpjes en teksten op onze smartphones en tablets.Willaschek over Kant

Kant verwijt het mensen niet wanneer ze dingen niet snappen of weten, want niet iedereen is even slim of goed geïnformeerd. Het gaat hem om de moed zelf na te denken. Emancipatie draait altijd om persoonlijk lef, om de morele keuze je van je eigen verstand te bedienen terwijl het veel comfortabeler is met anderen mee te praten en je er geen verdere vragen bij te stellen.

De strenge toepassing van de rede deed bij Kant ook alle godsbewijzen sneuvelen. Alleszermalmer noemde een criticus hem, de man die alles met zijn verstand vermorzelde. Nooit zag men hem in Koningsbergen in de kerk. En toch was hij geen atheïst. Volgens Heinrich Heine hield Kant God slechts in ere uit respect voor eenvoudige zielen als de oude Lampe en uit angst voor de politie. Sommige specialisten vallen hem hierin bij, te meer daar Kant zich kritisch uitlaat over de protestantse eredienst en het ‘papendom’ vol roomse heisa.

Tegelijk blijft het vrome, piëtistische milieu van zijn jeugd in zijn filosofie doorklinken en had hij in Kritiek van de zuivere rede laten zien dat het bestaan van God weliswaar niet bewezen kon worden, maar evenmin ontkend. Sterker, het is volgens hem zelfs rationeel noodzakelijk in God te geloven omdat we zonder dat geloof (dat dus geen kennis is) het ‘hoogste goed’ nooit kunnen verwezenlijken en dus geen goede mensen kunnen zijn. Daarom moest hij, schreef hij in het voorwoord bij de tweede druk, ‘het weten opheffen om plaats te krijgen voor het geloof.’

Bij Kant voert de rede ons verder tot een verdediging van mensenrechten en een stabiele wereldorde. In Naar de eeuwige vrede (1795) beredeneert hij tijdens de woelingen van de Franse Revolutie waarom zo’n vrede als rechtstoestand tussen staten ‘het hoogste politieke goed’ is. Daarbij dienen die staten democratisch te zijn (al heet dat anders bij hem) en de scheiding der drie machten te respecteren. Bovendien moeten ze zich verbinden in een wereldwijde federatie met een machtsmonopolie, een gedachte die later terugkeert bij oprichting van de Volkenbond en de Verenigde Naties. En ten slotte vereist zo’n idee tot eeuwige vrede wereldburgerschap waarin iedereen in alle landen basisrechten heeft, gezien de huidige, alomtegenwoordige vluchtelingenproblematiek nogal een urgent thema.

Smet op het denken

Kants denken over vrede en rechtvaardigheid en zijn politieke filosofie hebben bijgedragen aan een meer humane wereld. Zijn gedachten over andere mensen zijn echter niet van smetten vrij wanneer we zijn antropologische opvattingen in aanmerking nemen. Misschien kun je zijn denigrerende houding jegens vrouwen proberen te begrijpen door ze in hun tijd te plaatsen, al staan ze haaks op zijn pleidooi voor universele burgerrechten en voor emancipatie. En zulk begrip is ook te makkelijk, want lang niet al zijn tijdgenoten dachten zo. En dat geldt niet minder voor zijn antisemitische uitspraken.

Wanneer Kant zich uitlaat over mensen van kleur in andere werelddelen wordt het soms ronduit racistisch. Kant plaatste in Naar eeuwige vrede weliswaar kanttekeningen bij de landroof van het kolonialisme en ‘onderdrukking van de inheemse bevolking’ maar zijn negatieve stereotyperingen van mensen die niet tot het superieur geachte witte ras behoren zijn onaangenaam om te lezen. De vraag is, in hoeverre dit zijn hele denken besmet of zelfs ondergraaft.

Natuurlijk kun je volhouden dat het hier om empirische vaststellingen uit de tweede hand ging en dat ze niet in zijn belangrijkere, filosofische werk verschenen. En anders dan bij zijn denigrerende blik op vrouwen kwam hij op de meeste racistische standpunten later terug. Maar in plaats van dit soort wegkijken is Willascheks voorstel behulpzamer. Zoals Kant dankzij de geschiedenis van de filosofie Plato beter meende te begrijpen dan Plato zichzelf, schrijft hij, zo zouden wij Kant beter moeten kunnen begrijpen dan hij zichzelf begreep. In de geest van de door hem verdedigde, voortschrijdende morele inzichten zijn de racistische en neerbuigende passages als fout, achterhaald en overbodig te diskwalificeren zonder zijn verdere, vooral filosofische bijdrage aan wetenschap, esthetica, mensenrechten, emancipatie, democratie en vrijheid daarmee af te serveren.

Andrea Marlen Esser, hoogleraar filosofie in Jena, waarschuwt in haar bijdrage aan Die Zeit bovendien voor een te snelle veroordeling van denkers uit het verleden vanuit de superieur geachte positie van het heden, zonder oog voor historische complexiteit. Al zou je hier aan toe kunnen voegen dat ze zo wel aanmerkelijk minder strenge morele opvattingen heeft dan Kant aan de dag legde bij de wanhopige briefschrijfster wier geliefde haar de bons gaf om een leugentje.

Ook succesauteur Daniel Kehlmann en Kantspecialist Omri Boehm komen hier in hun veelzijdige tweegesprek over Kant op een vergelijkbare conclusie uit. In het in Duitsland succesvolle Der bestirnte Himmel über mir houden zij Kant eveneens kritisch tegen het licht zonder met het troebele badwater van zijn racistisch superioriteitsdenken het kind van Verlichting, mensenrechten en vrijheid weg te gooien.

Hoe leeft Kant voort? In zijn eigen stad, Kaliningrad, het toenmalige Koningsbergen waar hij veertig jaar onafgebroken college had gegeven en uiteindelijk ook stierf, zag ik ooit (https://www.nrc.nl/nieuws/2009/09/12/bruidsboeketten-11781793-a758471) hoe bruiden hun boeket als eerbetoon op zijn graf wierpen. Mensen waren trots op de held die zijn hele leven in hun stad leefde en werkte. Maar een paar jaar geleden werden zijn standbeeld en graf door vandalen beklad, vermoedelijk Russische nationalisten. Waarschijnlijk niet vanwege hun kritiek op de transcendentale deductie van de zuivere verstandsbegrippen, eerder omdat hij Duitser en wereldburger was en met vrede werd geassocieerd.

In Duitsland is er dit herdenkingsjaar veel aandacht en waardering voor de filosoof. Zoals Voltaire voortleeft in Frankrijk, zo Kant in Duitsland. Zijn invloed op rechtsfilosofie, moraal, politieke wetenschap, esthetica en zijn oproep tot zelf nadenken zijn er nog altijd actueel. Kant, zei de oude Goethe tot zijn assistent en bewonderaar Eckermann, is ‘in onze Duitse cultuur het diepst doorgedrongen. Hij heeft op u invloed gehad zonder dat u hem hebt gelezen. Nu hebt u hem niet meer nodig omdat u reeds bezit wat hij u kon geven.’

Marcus Willaschek, Kant. De revolutie van het denken. Vertaling Mark Wildschut. Athenaeum – Polak & Van Gennep, 440 blz. €32,50. Frank Werner (red.), Kant. Wie der große Philosoph der Aufklärung unsere Welt bis heute prägte. DIE ZEIT Geschichte 1/2024, 122 blz.