Jules Deelder: banaal en verheven


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 3 december 1999

‘De Bijbel is een heel goed boek’, aldus de openingsregel van Jules Deelders nieuwe bundel. Dat is waar, hoewel ik moet bekennen dat ik de eerste keer al in Deuteronomium bleef steken. Soms moet je even  doorbijten en dan valt niet te loochenen wat Deelder schrijft:

Bloed spettert je van elke blad-

zij overvloedig tegemoet en

moord en doodslag zijn er aan

de orde van de dag terwijl ook

‘s nachts hele volksstammen met

God’s zegen worden afgeslacht

In het Nieuwe Testament wordt dat aanzienlijk minder, maar met zulke subtiliteiten moet je bij Deelder niet aankomen. Deelder is meer van het grote gebaar – zij het misschien vooral dat van de opgestoken middelvinger – en van een onuitputtelijk scheldreservoir.

In Bijbelsch staat veel ongein, het gebruikelijke Deelder-recept van grappen die berusten op de confrontatie van banaal en verheven, een voortdurende afwisseling van plat en plechtig taalgebruik. In de bundel Boe! (1972) die uit bladzijden met hoofdzakelijk wit bestaat schreef hij het volgende, milde gedicht:

God Doet Wonderen!

Van 2 tot 12 juni.

Deze bundel bevat veel regels als deze, over David: ‘want voorwaar ik zeg u dat geen / dichter ooit zwaarder geschapen / de Zangberg afdaalde dan hij / met een lul van hier tot Den Haag’.

Deelders gedichten zijn een soort pastiche op de bijbel die meestal leunt op deze confrontatie van het goddelijke met het aardse. De barmhartige Samaritaan verandert bij hem in een hardnekkige Samaritaan die net zolang met zijn hulp blijft aandringen totdat hij wordt doodgeslagen (‘vieze / stinkpoot anders slaat ik / je kop van je romp vuile / ruggetuffer maar die gozer / is niet meer te stoppe en / die ga an mijn staan sjorre’). Job vraagt zich net even te flauw af of het niet tijd wordt ‘voor een andere job’ terwijl Samson en Delilah, en Jezus die de wisselaars uit de tempel jaagt, het vooral moeten hebben van Deelders curieuze vocabulaire, waarin plat Rotterdams en bijbelse taal elkaar in hoog tempo afwisselen.

Dit werkt vooral wanneer je je er Deelders podiumoptreden bij voorstelt, met dat Rotterdams, en wanneer je de regels leest in diens tempo. Doe je dat niet, dan blijft er meestal niet veel over. Iets meer de ernst van een Cees Nooteboom zou Deelder geen kwaad doen. Mijn voorkeur gaat dan ook eigenlijk eerder uit naar de Deelder die de consequenties van zijn eigen absurditeiten najaagt. In deze bundel zie je dat in het gedicht ‘Jezus in Oostenrijk’, waarin Deelders fascinatie voor het karikaturale nazi-Duits, zijn liefde voor vieze woorden en zijn bijbelhobby samenkomen. Het is een dialoog waar ik erg om moest lachen, beginnend met ‘Kroeskut! / Kuttentak… / Ganz strammer Kruppkwiebel nicht?’ en uitlopend op:

Aber? Kutverdammt hoempapa Krautstiefel versenkt!

Nah und? Sowiesowas heimknödel Irrenanstalt knotz

Strübeling Glockenspiel reutemeteut…

Was hitzt?

Von Nazireet angenehm…

Zo’n laatste regel is ongemeen flauw in zijn platte dubbelzinnigheid, ik weet het, maar na al die Deelderduitse woorden kwam het wel aan.

Zijn deze gedichten nu een puberale vorm van godslastering, geschreven voor een cabaretpubliek dat stoned is en Youp van ‘t Hek te moeilijk vindt; een soort Brusselmanse provocatiezucht, opgesmukt met wat geposeerde wanhoop? Ongetwijfeld, maar niet alleen. Zonder bij Deelder meteen de religieuze ontvankelijkheid van Willem Jan Otten te bespeuren kun je toch vaststellen dat naast zijn traditionele thema’s als Sparta en Hitler, jazz en de wat gedateerde drugs scene van de beat poets een zekere religieuze belangstelling voor de christelijke heilsleer onmiskenbaar is.

Jules Deelder ‘heeft wel wat’ met God en Jezus en in deze zin is Bijbelsch niet de meest ongeschikte poëzie voor de christelijke kerken die sinds enkele decennia de jongeren over de drempel proberen te lokken met een beatmis terwijl binnen roken mag, of met themagroepjes over het beleven van je eigen seksuele identiteit. Dat lokken moet dan wel als de vijfentwintigplussers elders zijn, want die lopen meteen weg en zo blijf je aan de gang.

Deze bundel kortom is een amalgaam van dominee Nico ter Lindens kaskraker, waarin de bijbel voor gewone mensen wordt naverteld, met de scabreuze alle goede smaak tartende spraakwaterval van een stand up poet. Deelder is de neef van Simon Vinkenoog, de oom van Willem Jan Otten, de broer van Wally Tax, Armando en Freek de Jonge en de grootvader van Arnon Grunberg. Wat niet wil zeggen dat hij van ieder het beste heeft.

Hij balanceert op het scherpst van die gevaarlijke lijn tussen cabaret en poëzie waar des te sterker geldt dat het fataal is om leuk te doen als je niet leuk bent. Deelders verslag van ‘De wonderbare catering’, de wonderbaarlijke vermenigvuldiging van brood en wijn, moet het hebben van een in vlotte taal gesteld verslag zonder pointe. Zo gaat het in de hele tweede helft van de bundel. Deelder had zich een paar van zijn eigen regels ter harte kunnen nemen uit zijn bundel Op de deurknop na (1972), het meesterlijke, Barbarber-achtige ‘Op school’:

‘Wat heb je daar?’

‘Niks meneer.’

‘Doe het dan weg.’

J.A. Deelder, Bijbelsch. De Bezige Bij, 63 blz.