Hugo Claus: schrijven als een schilderbeest.


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 24 april 1999

De poëzie van Hugo Claus maakt je soms radeloos. Niet door haar sombere kijk op het leven, noch door de bittere toon, want dat lucht juist op. Maar het is poëzie waar je geen greep op krijgt. En waar je tegelijk niet omheen kunt.

Claus, die gisteren zijn verjaardag vierde omdat hij komende maandag zeventig wordt, bespeelt in zijn gedichten een breed register aan stijlen en onderwer­pen, van bijna stamelende liefdeslyriek tot cynische one liners, van simpele liedjes tot in memoriam-verzen, van cerebrale reeksen tot associatie­ve rijmpjes, van woordspelige aanklachten tot morbide relazen. Een bundel van Claus maakt de indruk van zo’n televisiewinkel waarin elk toestel op een andere zender staat. (En tegen de ramen bordjes geplakt met ALLES MOET WEG!)

Zulke poëzie kun je het beste als een hagelbui over je heen laten komen. Maar dan – wat valt erover te zeggen? Temeer daar deze veelzijdige, en ook versplinterde, poëzie nog eens deel uitmaakt van een oeuvre dat bestaat uit een groot aantal meesterlijke romans, uit films, tekenin­gen, een reeks indrukwekkende toneelstukken, meerstemmige novellen, essays en korte, aangrijpende verhalen.

Vat krijgen op het werk van deze duivelskunstenaar heeft veel weg van het in elkaar zetten van een zojuist geëxplodeerde fragmenta­tiebom. Daar komt Claus’ huiver bij voor interpretatie van wat hij schrijft, getuige bijvoorbeeld zijn gedicht Interview waarin een journalist zich tegoed doet aan des dichters drank onder het stellen van vragen als ‘Wat is overigens de onderlig­gende gedachte / van uw fillesefie überhaupt?’ De man wordt aldus aan het eind op zijn plaats gezet:

Buiten wijs ik met mijn vinger naar de

maan.

Hij blijft kijken naar mijn vinger.

Van Claus verschenen het afgelopen half jaar maar liefst vier dichtbundels, naast de prachtige novelle Het laatste bed en een toneelstuk. Oktober ’43 bestaat uit gedichten bij 27 foto’s met straatbeelden uit de oorlog die in de nalatenschap van Rik Selleslags zijn aangetroffen. De meeste van die verzen zijn opgenomen in de deze week verschenen bundel Wreed geluk. Sommi­ge hebben het moeilijk zonder de bijbehorende foto van Selle­slags, maar door­gaans blijven ze goed overeind, zoals het hiernaast afgedruk­te gedicht over een man met acht hazewindhon­den. Er spreekt een vergroten­de trap van mensenhaat uit deze dieren­vriend, die walgt van zijn haze­wind­honden als ze eten, omdat ze dan iets menselijks krijgen.

Dezelfde meedogenloosheid kom je geregeld tegen in het vorige maand versche­nen bibliofiel uitgegeven Goede geschiedenissen of een A.B.C. van de Kinder­heili­gen. Het is een ouderwets alfabet met collages van Thierry Renard (in het Stedelijk Museum te Amsterdam te zien tot 18 april). Met de heilige Nilus loopt het zo af:

Toen kreeg Nilus een dikke nek,

een buik van louter spek

alsook een levensgroot

paars oedeem waarin hij is gestikt.

Terecht.

Ook deze verzen zijn opgenoemen in Wreed geluk, evenals twee nieuwe liefdesge­dichten uit de bloemlezing van Claus’ liefdespoëzie die in januari verscheen, Het huis van de liefde.

Het is misschien merkwaardig om van liefdespoëzie te spreken bij Claus, want zoetsappige lyriek tref je zelden bij hem aan. Merkwaardiger nog is de vormgeving van deze bloemle­zing, met als kaft een aaibaar huidje van zacht rood fluweel en met een raampje in de voorkant dat uitziet op de titel tegen het roze fond van de schutbla­den. Zwijmelaars die in hun verliefdheid deze bundel cadeau doen moeten bij een volgende ontmoeting wel oppassen voor een ram voor hun kop.

Alleen het titelgedicht al is verraderlijk. ‘Het huis van de liefde’ mag gerust­stellend en geborgen klinken, maar het gedicht opent met: ‘Als het huis van de liefde instort / zijn de minnaars behouden maar verkouden.’ Dit vers handelt, zoals vele bij Claus, over de vrouw als een hybride van minnares, vijand, moeder, godin. In de nieuwe versie uit Wreed geluk;

Heerste zij? Min of meer als godin.

Alleen over mij, als eerste in de rij?

In een vergane slavernij?

Zij heerst nog als zij er niet is.

Meermin. Apin. Pop.

Mooi dubbelzinnige regels zijn dit (goede poëzie is altijd dubbelzin­nig, zij is nooit wat ze is). De vrouw heerst, de slavernij echter is vergaan. Misschien omdat de minnaar zich heeft overgegeven – en vrijwillige slavernij is geen slavernij. Daarom min of meer. Je kunt ook lezen: ze heerst als min, d.w.z. als minna­res, of ze heerst eerder goddelijk, daarmee bovenzinnelijk, zoals zij een paar regels later heerst in haar afwezigheid. ‘Min’ betekent trouwens evenzeer: ‘voedster’, dus vervang­ster van de moeder. De tegen­delen van aards (min) en hemels (godin) rijmen en komen zo bij elkaar.

De bezwerende woorden meermin, apin, pop woelen eenzelfde kluwen van betekenissen los. De drie woorden beklemtonen alle het onmenselijke van de vrouw: de vrouw als ‘lustobject’, speelgoed (pop), als dier, primitief en een beetje gevaarlijk (apin) en als sprookjesfiguur, half mens, half vis, betoverd, onwerkelijk (al zal menig freudiaan in de zeemeermin via associatie met de zee de moederfi­guur weer op zien doemen). Eigenlijk stamt het onmenselijke natuurlijk uit de blik van de dichter, en even dringt zich bij mij dat beeld op van de jongen met de hazewindhonden, met nu aangelijnd de meermin, de apin en de pop.

Neen, in het huis van de liefde is het niet altijd even genoeglijk bij Claus. Dat is voor zijn vele lezers waarschijnlijk geen verrassing. Net als zijn proza en zijn toneel­stuk­ken laat zijn poëzie sinds jaar en dag zien hoe het met dit huis gesteld is. ‘Eenzaam­heid is een woning’ heet het in de Oostak­kerse gedichten (1954), en

Wees niet als een woning.

Een kramp is de liefde, en

(Een moord) reikt naar een

Ogenblik: een beul die sterft, een splijtende kinkhoorn.

Voor het latere werk van Claus heeft men nogal eens de term postmodernisme laten vallen, vanwege de enorme rijkdom aan verwijzingen, die dan ‘inter­tekstualiteit’ wordt genoemd. Postmodernisme echter is als stijletiket voor poëzie een armoedig middel, zoiets als een werkster die je boekenplanken afstoft en dan de boeken kleur bij kleur terugzet. Verwijzingen bij Claus, vooral naar wereldlitera­tuur, mythologie en religieuze teksten, zijn inderdaad volop aan te treffen. Alleen is dat al zo vanaf zijn debuut. Boven­dien zijn meer inhoudelijke dogma’s van het postmodernisme vreemd aan deze dichter, die hoe dan ook een afkeer heeft van reflectie, theorie en wijsbegeerte.

Wijsgeren in hun wijsgerig hemd

met hun immanent en hun transcendent

wil ik in brand steken

dicht Claus in een vers over ‘schoonheid’. Als dat woord ‘schoonheid’ bij hem nog ergens op slaat, is het op ‘de vrouw’ – in elk geval niet op esthetica of een of ander vorm van kunst. De ‘doodslucht van l’art pour l’art‘ is hem een gruwel. In die zin is Claus beter te begrijpen als een dichter die niet alleen een Vijftiger is, maar misschien wel bij uitstek, met de vier jaar geleden overleden Lucebert, de aan de oorspronkelijke revolutie trouw gebleven erfgenaam van deze beweging.

Zijn gedichten zijn nog altijd experi­menteel, in die zin dat elk gedicht grenzen verlegt, iets probeert dat niet eerder is gedaan, terwijl geen enkel gedicht ooit af is. (Daarom kan Claus ook voortdurend aan zijn werk blijven veran­deren. Niet in de zin van vijlen en bijschaven, eerder door er een klap op te geven.) Claus smijt een gedicht op papier zoals een schilder­beest verf.

Veel meer dan in de andere genres die hij beoefent is zijn poëzie spontaan. Niet als gemoedsuiting, daarvoor is hij een te groot schrijver, maar wel in een paradoxale hang naar het imperfecte, met alle gevaren vandien. Want het dichtwerk van Claus telt relatief veel zwakke producten en uitglij­ders. Waar Claus behoort tot het zeldzame slag romanschrijvers van wie ook de minder geslaagde boeken goed zijn, gaat dit bij zijn gedichten veel minder op. Voor mislukkingen is het gedicht een te kleine kosmos.

Het experimentele beginsel spontaniteit kan niet bestaan zonder vorm, zonder controle achteraf of reflectie, maar daaraan lijkt Claus juist een hekel te hebben. Zijn gedichten ontlenen eerder vorm, vermoed ik, aan een ander beginsel van de Experi­mentelen en Cobra: kunst als spel. Claus zijn gedichten be­staan uit een explosief mengsel van naïeve spontaniteit en het hanteren van een beweeglijke eruditie met behulp van regels die hij zichzelf oplegt. Af en toe springen die regels in het oog, bij woordspelingen of bij boven­genoemd A.B.C. van kinderheili­gen. Maar in veel gevallen is de code van het gedicht niet te kraken. Dat levert de ene keer hermetische poëzie op, de andere keer gedichten die een raadselachtige kracht vertonen.

De regels kunnen per gedicht verschillen, wat maakt dat je als lezer soms nog met woorden denkt te pokeren terwijl je al schaakmat staat. Geestig is wat dit betreft het begin van het gedicht ‘Een cartier’, halverwege Wreed geluk. Ik geloof niet dat het begin poëticaal bedoeld is, maar toch:

De patience met de kaarten (niet met de laptop)

komt uit. Jammer.

Ik kijk weer, ongeveer voor de tiende keer

op mijn polshorloge.

Het gedicht gaat over (is spelen met) een polshorloge, het huidige equivalent van de zandloper als vanitassymbool. Het gaat over ouder worden, de dood aan de pols houden en tegelijk, uiteraard zou je bijna zeggen, over een geliefde (in dit geval ‘zelfwindend’). Het is een prachtig, subtiel rijmend, meerduidig en bedrieg­lijk licht gedicht dat zo eindigt:

Ik moet ergens heen meteen.

En al die laatste vragen.

Ik word mijn bloedsomloop gewaar

maar waar? Waar gonst het, suist het,

een allerlichtst getik?

wat vertelt je lijf je?

Het enige lichtgevende is: ‘Waar blijf je?

Je bent voor het leven.’

Een variant hierop, een antwoord bijna ook op die vragen, is het gedicht ‘Zomer’ met drie maanden droogte, cipressen, een schorpioen, waarin ‘De natuur blijft snateren / terwijl ik rot.’ ‘Toen kwam jij’ gaat het verder, met ongetwijfeld een orgastische bijbetekenis,

en sindsdien kom ik

handen en ogen tekort

met mijn mond vol tanden.

Sprakeloos, maar door die uitdrukking heen schemert even ontegenzeggelijk de schedel die overblijft met de grijnzende tanden van een sardonisch dichter.

Een groot dichter.

Man met hazewindhonden. Oktober ’43. Foto: Rik Selleslags

Mijn honden staan scherp

en schrap.

Zij schrokken en slikken rap

en rekken zich dan Egyptisch.

Je kunt met mijn honden jagen

op Joden en konijnen.

Ik zie mijn honden liever dan mensen.

Behalve als zij eten.

Dan zijn het net mensen.

Al rekken zij zich daarna

nog zo Egyptisch.

Hugo Claus: Oktober ’43. Gedichten, met foto’s van Rik Selleslags. De Bezige Bij 1998, 59 blz. f 65.-

Hugo Claus: Het huis van de liefde. Samenstelling Suzanne Holzer. De Bezige Bij, 61 blz. f 25.-

Hugo Claus: Wreed geluk. Gedichten. De Bezige Bij, 119 blz., f 49,50