Hoe Fransen over Duitsers denken


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 11 januari 2019

Nu de Britten van Europa wegdrijven in winters gekrakeel richt het oude continent zich noodgedwongen weer op zichzelf. En in het herformuleren van wat Europa is staat de Frans-Duitse as onvermijdelijk centraal. Want het DNA van de Europese gedachte schuilt in de verzoening van deze twee landen na de slachtpartijen van de negentiende en twintigste eeuw. Maar voeren deze twee landen ooit een echte dialoog?

Op 30 januari 2016 spraken de twee belangrijkste levende Franse filosofen, Alain Badiou en Jean-Luc Nancy, met elkaar over de Duitse filosofie. Een Duitser modereerde de bijeenkomst maar deed zelf niet mee. Het verslag ervan verscheen in Duitse vertaling en dan nu in het Engels bij het prestigieuze MIT Press. Laat dit in Berlijn gevoerde gesprek tussen Fransen over Duitsers zien dat van een dialoog geen sprake is? Geen simpele vraag.

De moderator, Jan Völker, vroeg beide filosofen hun licht te laten schijnen over achtereenvolgens Kant, Hegel, Marx, Adorno en Heidegger. Het is makkelijk je vrolijk te maken over de Franse slag van Badiou, die Spinoza een Vlaamse jood noemt en even plompverloren als onjuist stelt dat volgens Kant ‘alles’ gekend kan worden. Of van Nancy die Marx laat beweren dat de mens in de ideale, communistische maatschappij ’s ochtends werkt (nee, hij jaagt), ’s middags vist en ’s avonds viool speelt (neen, hij zorgt dan voor het vee en na het eten bedrijft hij kritiek). Badiou “bewondert” Kant maar “houdt niet van hem.”

Alleen mis je bij zo’n sceptische blik op deze Herenleed-achtige voorstelling toch het bijzondere ervan. De Franse filosofie van na de oorlog is namelijk vergaand door de Duitse beïnvloed, vooral door de dialectiek van Hegel en de kritiek van Heidegger. Je ziet deze denkers ermee worstelen. Völker vraagt de heren waarom het eigenlijk niet tot een gesprek tussen beide tradities kwam. Volgens Jean-Luc Nancy waren er twee verschillen. De Duitse traditie wantrouwde wetenschap en techniek, de Franse traditie wantrouwde de taal en begon die ook grondig te ondermijnen.

Wanneer Badiou echter begint te orakelen over de “mathematische” opvatting van de onverschilligheid jegens het zijnde en Nancy opnieuw zijn stokpaardje van de filosofische vreugde (jouissance) berijdt, roept de gespreksleider hen tot de orde met de vraag wat filosofie tegenwoordig vermag in de Frans-Duitse traditie. Dan lijkt het erop dat de agenda nog altijd door Heidegger wordt bepaald, ondanks diens antisemitisme.

Verrassend genoeg valt de naam van de belangrijkste levende Duitse filosoof, Jürgen Habermas, geen enkele keer, terwijl die zich over de Franse filosofie niet helemaal onbetuigd heeft gelaten. Is deze Berlijnse discussie, hoe onderhoudend en prikkelend ze mag zijn, uiteindelijk toch niet een eerder Frans onderonsje dan een dialoog tussen twee tradities?

Die vraag lost op in het mooie nawoord van Jan Völker. Hij ondergraaft namelijk de hele mogelijkheid van een dialoog in de filosofie. Zo lijkt Socrates misschien telkens een gesprek aan te gaan, alleen zet hij gewoon een gedachte uiteen waarbij anderen slechts voertuig zijn van zijn betoog. En kun je wel in gesprek met Derrida, Hegel of Adorno? Filosofie richt zich op een publiek zonder daar echt mee in discussie te treden. Zij is begrijpelijk als rationeel vertoog maar als communicatie onbegrijpelijk.

Daar is dit boek al dan niet bedoeld een mooi voorbeeld van. En omdat het in een vertaling verschijnt, schrijft Völker terecht, wordt het uitgetild boven de dogmatiek van de eigen taal en traditie.

Alain Badiou, Jean-Luc Nancy, German Philosophy. A Dialogue. MIT Press. Nawoord Jan Völker, 82 p.