Arthur Danto & David Joselit. Art after the end of art


Gepubliceerd in:
de Volkskrant 15 februari 2014

We leven in een bombardement van bewegende beelden. Onophoudelijk trekken filmpjes, reclame, amusement en informatie aan ons oog voorbij: op televisie, op onze beeldschermen en telefoons. Overal dringt het beeld zich op en telkens is het vormgegeven en daarom op zijn minst verwant aan kunst. Wat moeten de beeldende kunsten zelf dan nog in deze visuele tsunami? Veel mensen hebben bovendien geen idee meer waar het in de kunst over gaat. Zelfs critici en kunstenaars weten niet precies wat ze aan het doen zijn. Wanneer is iets eigenlijk nog kunst en waar houdt dat op?

Deze vraag is zo fundamenteel dat critici er niet mee uit de voeten kunnen en de filosofen noodgedwongen weer aan het woord beginnen te laten. Steevast citeerden die de laatste halve eeuw het visionaire opstel van Walter Benjamin met de omineuze titel Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid. Doordat steeds meer werk gereproduceerd wordt, schreef Benjamin al in 1936, verliest het zijn unieke karakter, zijn aura. Die vaststelling is in onze huidige visuele cultuur actueler dan ooit.

De Amerikaanse professor David Joselit mag dan kunsthistoricus zijn, in zijn After Art gaat hij ook flink op de filosofische toer. Hij betoogt dat we het door Benjamin beschreven verlies van het unieke, authentieke kunstwerk en de overvloed aan beeld voor lief moeten nemen en dat kunst voortaan bestaat uit het recyclen en vervormen van beelden. We moeten niet de pretentie hebben nog iets nieuws te kunnen scheppen.

Daartoe stelt hij een Epistemology of the Search voor, een geleerde uitdrukking waarbij het niet meer draait om het produceren van inhoud maar om de vraag hoe je dingen herschept zodat ze vindbaar blijven in de eindeloze maalstroom van beelden om ons heen. Zoals we met google of andere zoekmachines algoritmen gebruiken, zo kunnen kunstwerken als knooppunten in een netwerk weerstand bieden aan ‘beeldverzadiging’. Dat klinkt behoorlijk abstract en voorbeelden van kunstenaars als Matthew Barney en Pierre Huyghe helpen niet genoeg om de sceptische lezer te overtuigen, evenmin als zijn postmoderne beroep op architecten als Rem Koolhaas.

Dan snijdt het laatste boek van de onlangs overleden Amerikaanse filosoof Arthur Danto meer hout. Niet inde laatste plaats omdat hij behalve filosoof een kwart eeuw criticus was voor The Nation en dus met regelmaat gedwongen werd zich helder uit te drukken, wat aan de universiteit niet altijd in je voordeel werkt. Ook Danto put zich uit om een nieuwe definitie voor de kunst te vinden, zoals al uit de slagvaardige titel van zijn boek blijkt: What art is. Die titel is bedrieglijk eenvoudig, want de vraag wat kunst precies is staat sinds Marcel Duchamp een urinoir als kunstwerk tentoonstelde centraal. Niet alleen in de filosofie of de kritiek, net zo goed bij kunstenaars zelf.

Danto komt in zijn werk telkens terug op de Brillo Boxes van Andy Warhol. Toen hij die door Warhol opgestapelde zeepdozen in 1964 voor het eerst zag, besefte hij dat het in de kunst voortaan om iets anders ging dan het afbeelden van de werkelijkheid. De Brillo Boxes waren niet van echt te onderscheiden en dus was niet het oog, maar waren onze hersenen nodig om ze te kunnen interpreteren. Daarmee werd kunst conceptueel. Ze ging over in theorie, of zelfs, zo zei hij Hegel na, in filosofie.

Die observatie deed hem besluiten dat de kunstgeschiedenis voorbij was. Zijn destijds provocerende stelling van het einde van de kunst betekende echter niet dat er geen kunst meer gemaakt kon worden, maar dat het modernisme voorgoed achter ons ligt en dat nieuwe stromingen slechts retoriek zijn. Tegenwoordig is alles mogelijk. Kunst maakt deel uit van een gesprek over de eigen identiteit; sinds Duchamp gaat kunst steeds ook over zichzelf.

Wie iets van hedendaagse kunst wil begrijpen kan om de analyses van Danto nauwelijks heen. Tegelijk blijft hij worstelen met een wat-is vraag die veel filosofen ouderwets in de oren klinkt. Heeft het wel zin om naar definities te zoeken, waar de betekenis van woorden, aldus leerde de filosoof Wittgenstein ons eerder, nooit vast ligt en altijd door gebruik en context wordt bepaald?

Danto noemt kunst embodied meaning: betekenis die belichaamd is in het kunstwerk zelf. Maar dat kun je ook van een verkeersbord zeggen. Want de betekenis van een voorrangsbord is zichtbaar in dat bord zelf opgeslagen. We komen nu op een terrein dat menigeen zonder filosofische belangstelling doet schaterlachen, terwijl toch niet te ontkennen valt dat de kunsten al lang met zulke vragen worstelen en dat wie er over doordenkt op den duur het lachen wel vergaat. Om de zaak te compliceren stelt Danto in dit laatste boek bovendien nog een derde eigenschap van kunst voor, want de betekenis van kunst heeft het karakter van wat hij een wakeful dream noemt: iets droomachtigs waarover we wel kunnen denken en spreken.

Daarmee lijkt Danto ten slotte een beroep te doen op een oude bekende in de kunst, de romantische verbeelding. Hoe jammer dat we van verder werk van deze inspirerende denker verstoken moeten blijven.

Arthur C. Danto: What art is. Yale University Press, 174 pagina’s; David Joselit: After Art. Princeton University Press, 118 pagina’s