Me too in de zeventiende eeuw: Maria Tesselschade


Gepubliceerd in:
Poëziekrant jg. 47 nr. 6, maart / april 2023

Lezer, ik weet het. Dus laat me niet alleen. Voor ons ligt de uitdaging om op een gedicht te reflecteren dat ver van ons af staat in taal en tijd. Een gedicht van Maria Tesselschade uit 1639.

Ik ben geen historisch letterkundige en veel zal mij ontgaan. Maar mijn dochter is naar deze dichter vernoemd en al heeft ze daar zelf gemengde gevoelens bij, dit gedicht is een toonbeeld van vrouwelijke strijdvaardigheid en van brille dat in tijden van MeToo genoeg te denken geeft.

En dan heet het ook nog eens een Uytdaging te zijn aan ene verder anoniem geworden M.D. Met wie ik dus de schuldige initialen blijk te delen.

Als iemand iets een uitdaging noemt, schiet ik in de lach en anders maak ik me snel uit de voeten. Toch heb ik nu het gevoel er niet omheen te kunnen en zoals zo vaak bij een goed gedicht: hoe vaker je het leest, hoe beter het wordt. We nemen daarom de handschoen op, de handschoen van het gedicht. Dit is de titel:

Noch heb ick hert, al is my ’t harnas-tuyg ontdragen met de uitdagende ondertitel:

UYTDAGING aen M.D.

En dan hier het gedicht:

 

Noch heb ick hert, al is my ’t harnas-tuyg ontdragen,
Een Rover uyt te dagen,
Die my, met schijn van deught, mijn wapens troonden af,
Die ick hem willigh gaf,
En bood’ hem aen, dat ick ’t geheim hem soud ontdecken,
Om tot sijn eer te strecken.
Maer hoe! een Hopman, hoe! een Kristen-Hertogh-heer,
Geeft die geen leening weêr,
Onnosel afgeleent, en dat met smekend vleyen,
Als Dalilas verleyen.
Weet dat mijn kracht bestaet in geen locksoete tael,
Maer in het vinnigh stael,
Dat dwing ick naer mijn sin, daer kan ick my me wreken,
In plaets van smijdigh smeken,
En segh hun oorlog aen, die sachte vrede breeckt,
En anders doet als spreeckt.
Ick sweer by ’t snedigh stael, dat door kristal kan streven,
En Roemers brengt om ’t leven,
Dat ghy my weder geeft, waer me ghy streefden deur,
Ce qui n’est point mon Coeur.

Maria Tesselschade Roemers Visser werd in 1594 geboren als dochter van een koopman die kort tevoren veel geld had verloren toen een schip waarin hij had geïnvesteerd bij een storm voor de kust van het eiland Texel verging. Vandaar haar naam. Dat mag raar lijken. Pele noemde zijn zoon Edinho in 1970 ook niet ‘Cabeçada’ (Kopbal) naar zijn magistrale doelpunt in de WK-finale tegen Italië twee maanden eerder. Laat staan naar een gemiste doelkans of verloren wedstrijd. Maar je zou natuurlijk net zo goed kunnen zeggen dat er met dat vervreemdende ‘Tesselschade’ van meet af aan poëzie in deze vrouw was gevaren.

Ze werd in elk geval een stralend middelpunt van de Muiderkring. Ze kon prachtig zingen, meesterlijk glas graveren – destijds een serieuze kunst – en bovendien schrijven en dichten in de barokke stijl van die eeuw. Dat betekent dat haar poëzie net als die van haar vrienden P.C. Hooft, Caspar van Baerle en Constantijn Huygens barstensvol religieuze en mythologische verwijzingen en allerhande knappe toespelingen zat. Niet zoveel anders dan bij Engelse tijdgenoten als John Donne en Andrew Marvell, of de grimmige Spaanse grootmeester Quevedo.

Hun geniale woordspel, dat veel meer is dan de rederijkerij waarmee het in de Nederlandse literatuurgeschiedenis vaak te makkelijk is afgeserveerd, blijft buiten beschouwing. Want ik wil hier graag kijken hoe Tesselschade een man die haar te na komt aan haar dichterlijk rapier rijgt. En dan gaan we nu even gemakshalve van haar perspectief uit, dat M.D. inderdaad grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond.

Niet dat van een baas, want die had ze niet, maar de vrouwelijke bewegingsvrijheid was er niet groter door in die dagen. Kijk eens hoe heerlijk (hoe vrouwelijk, hoe mannelijk) ze van zich afslaat, we schrijven bijna 400 jaar geleden.

Toch (‘noch’) had ik de moed (het hart), zo begint zij haar gedicht, om een opdringerig type (een rover) te weerstaan, al had ik mijn reserves terzijde geschoven (me mijn harnas laten ontstelen). Het ging om een schijnbaar betrouwbare figuur, die me mijn verdediging als vrouw maar al te simpel (willigh en onnosel)  ontfutseld had. Merk op hoe woedend ze in regel zeven tot vijf keer toe met die H van hufter allitereert nu deze aristocratische officier (Hopman) zich niet aan de codes houdt en haar niet het verleende vertrouwen retourneert!

Vervolgens doet ze iets strijdbaars in het beeld dat volgt. Zij heeft hem vertrouwen geschonken dankzij verleidingen die hier vergeleken worden met die van Delilah. Delilah, weten wij uit de Bijbel – of althans zij wisten het toen allemaal – verleidt
Samson en ontdekt zo dat de buitensporige kracht van deze krijger in zijn haar schuilt. Ze krijgt hem klein door dat haar in
zijn slaap af te scheren, alleen hoe nu? Is zij hier dan niet Samson, die oersterke man, en M.D. de verleidelijke Delilah?

Dat lijkt een merkwaardige omkering van Tesselschade. Maar de rolwisseling is een geweldige zet. Ze promoveert zichzelf in een handomdraai tot krijgshaftig krachtpatser en vervrouwelijkt haar macho verleider. Zeker, zo’n rolwisseling was in het baroktheater van haar tijd schering en inslag, omdat vrouwen niet op de planken mochten staan. Ze werden daarom door mannen gespeeld, terwijl in die toneelstukken – van Shakespeare tot Calderón en Lope de Vega – ook nog eens geregeld
mannen voor vrouwen speelden en omgekeerd, met alle verdubbelingen van dien. Maar de 17e-eeuwse gender bending in
dit gedicht gaat om iets anders.

We hebben het hier expliciet over de gebruikte wapens. De lieve woorden van een vrouw om te verleiden worden aan hopman M.D. toegeschreven, terwijl Tesselschade (of in elk geval de vrouwelijke dichter) haar toevlucht zoekt tot het ‘vinnig staal’, het zwaard dus. Zij zal zich als een kerel verdedigen tegen de ‘locksoete tael’. Tegelijk wil ze niet meer de eerder in dit gedicht
opgebiechte stommiteit begaan waar ook Samson aan ten prooi viel, ze bewaart alleen zijn alles verwoestende kracht.

Verder moeten we niet vergeten dat hier de poëzie aan  het woord is, en dus tot mensen spreekt die meer van dichten dan van doden houden, zodat het vervolg niet minder triomferend maar wel aanmerkelijk dubbelzinniger wordt. Zo is dat vlijmende zwaard hier eveneens de graveerstift die Tesselschade vaardig hanteerde bij afbeeldingen en dichtregels op de kostbare roemers, de prachtige glazen die nu nog te zien zijn op stillevens uit die jaren, en in musea. Maar ‘roemer’ betekent volgens de deskundigen ook opschepper. Iemand die over zichzelf ‘anders doet als spreeckt’. Zulke roemers worden hier door de
schrijvende stift om het leven gebracht, op glas of in dit doorzichtig gedicht.

Heet echter Maria Tesselschade zelf niet Roemers Visser en wat heeft dat dan weer te betekenen, ze helpt toch niet zichzelf in dit gedicht om zeep? Ik ben als gezegd een leek in de historische letterkunde, maar neem de vrijheid het zo te lezen: het snedig staal van dit gedicht brengt niet alleen roemers (opscheppers en leugenaars als lijdend voorwerp) om het leven, je mag Roemers ook als onderwerp lezen: Roemers (Maria Tesselschade) brengt om ’t leven, opdat ‘u teruggeeft waar u mee vandoor bent  gegaan.’ (‘Dat ghy my weder geeft, waer me ghy streefden deur’).

In het midden blijft wat deze man haar precies heeft aangedaan, of hij zich fysiek aan haar vergrepen heeft dan wel haar eerbaarheid (goede naam) of persoonlijke vertrouwen op terughoudender manier heeft geschonden. Of gewoon uit gekwetste
ijdelheid slechts een rotopmerking heeft gemaakt omdat ze niet of niet verder op zijn avances is ingegaan. Hoe dan ook, als
hij haar al iets ontnomen had, dan toch zeker niet haar hart, zo laat ze de hopman-hertog-heer in de laatste regel aristocratisch
in het Frans weten. En mochten we zijn misdragingen als strijd opvatten door Tesselschades verzet, dan beslecht ze met deze
regels op superieure wijze het duel. Zijn zoete woordjes werden haar zoete wraak.

Tesselschade stuurde het gedicht op naar Hooft. Haar belezen en invloedrijke vriend was enthousiast en vond dat ze het meteen moest publiceren.Maar ik wil niet verder de geschiedenis inwandelen met dit gedicht en Tesselschades uitdaging aan M.D. Liever blijf ik bij haar  woorden zelf, bij hoe zwaard, stift en pen de liefde verdedigen, verkondigen of verpesten. Ik sta geloof ik nog steeds een beetje potsierlijk met die handschoen in mijn hand.

De rijkdom aan 17e-eeuwse verwijzingen laten we dus even voor wat ze is om terug te keren naar de psychologie van dit gedicht, naar dat mijnenveld van toenadering en afstand, initiatief en respect, versieren, aarzelen, verlangen, afwijzen, verwachten, smachten en vrezen waar deze regels denk ik over gaan en helaas of gelukkig soms ook ons leven. En al is wat mannelijk of vrouwelijk is en wie man of vrouw vandaag vermoedelijk minder helder, de liefdesdynamiek tussen twee personen is niet veranderd en in de meeste gevallen evenmin erg helder. Wie zet de eerste stap, wie weert af, wie verleidt en wie kijkt een andere kant op, wie vraagt en wie antwoordt (en hoe!), wie heeft haast of stelt uit, wie prijst, verleidt of vleit, wie heeft  zogenaamd niets door, wie heeft moed of angst en wat wordt verwacht, hoe ver moet je gaan en hoe ver mag je gaan als beiden niet weten hoe ver ze willen gaan?

In Fragments d’un discours amoureux (1977), vertaald als Uit de taal van een verliefde, pakt de Franse filosoof en schrijver Roland Barthes volop uit over al dat soort aarzelingen en uitingen. In het hoofdstukje ‘Cacher’ (Verbergen) vraagt hij zich bijvoorbeeld af of we er niet goed aan doen om wanneer we gehuild hebben een zonnebril op te zetten wanneer we de geliefde tegemoet treden. Al verduister je daarmee je eigen zicht om niet gezien te worden.

Op zich al een wens die niet helemaal oprecht is. Want je wilt je waardigheid behouden en tegelijkertijd hoop je op die tedere vraag naar je eigen welbevinden. Je hoopt zowel meelijwekkend te zijn als bewonderenswaardig, kind en volwassene tegelijk. Terwijl je ondertussen het risico loopt dat de ander die zonnebril helemaal niet opmerkt of zich er geen moer van aantrekt, zodat (vul ik zelf maar in) dat hele gebaar lachwekkend wordt, ach de liefde.

Het boek van Barthes is vaak door verliefden gelezen in plaats van door degenen die precies weten hoe het zit. Het goede van Tesselschades gedicht is dat zij het duel naar haar hand zit door een grens te trekken en tegelijk ruimte geeft aan twijfel over de ander en vooral zichzelf. Ze was te toegeeflijk en naïef, stelt ze vast met de kennis van nu. Maar het ‘smijdigh smeken’ zal nooit voorgoed verdwijnen door het ‘vinnigh stael.’ Hoe komt het ooit tot een kus als niet één van beiden een stap zet?

Alleen: op welke manier leren we hoe groot zo’n stap mag zijn? Hoe groot zo’n stap moet zijn? Kan dat anders dan door  blauwtjes te lopen, je te schamen en vernederd te voelen of juist de ander te  kwetsen of te beschadigen en door in de roes van het moment te vergeten dat het meestal niet om tragische maar om juist hoogst komische taferelen draait?

Het slechte nieuws is dat zulke pijnlijke aarzelingen ook lang na het begin van een liefde blijven. Al kan het door hun dubbelzinnigheid evenzeer als goed nieuws worden gezien, getuige de door verliefden hoog aangeslagen mijmeringen van Barthes. Bestaat de liefde nog wel zonder zulke onzekerheid?

Arthur Schopenhauer vergelijkt het menselijk gedrag – niet alleen de liefde – met dat van stekelvarkens in de kou. Ze zouden wel dichter bij elkaar willen komen maar hun stekels zijn lang en scherp. Doodvriezen of pijn doen en lijden, tussen die twee polen beweegt het menselijke samenzijn. Als je zo stoïcijns bent je zonnebril op te houden en je hart niet weg te geven, zelfs niet in het Frans, dan wordt het niks. De meeste mensen kiezen daarom voor het leed van de nabijheid, dat goddank door afstomping of ouderdom vermindert.

Daar hoeven we ons in Tesselschades gedicht geen zorgen over te maken. Zij heeft in de laatste regel gelukkig haar hart
nog. Voor het volgende duel.