Bernlefs noodlot heeft een vreemde wil.


Gepubliceerd in:
de Volkskrant 9 september 1994

De ideale titel voor een dichtbundel is algemeen en bijzonder: een etiket dat alle gedichten uit de bundel karakteriseert en tegelijk zo apart dat hij alle andere uitsluit. Een paraplu waaronder de verzen samen schuilen tegen de stromende regen van de vergetelheid.

Veel van de pakweg vijfentwintig bundels van Bernlef hebben een titel die dat bijzondere mist: Grensgeval, Zwijgen­de man, Winter­wegen, Ver­schrijvin­gen, Voor eigen rekening, Niemand wint. Ook Vreemde wil, de titel van zijn laatste bundel, ben je geneigd snel te verge­ten. Toch is het geen slechte titel, want titels dienen eveneens een sleutel te zijn die je lezing verrijkt – een loper die past op onverwachte laatjes met nieuwe betekenissen. En dat is hier het geval.

De “vreemde wil” in deze bundel van de dit jaar met de P.C. Hooft-prijs bekroonde dichter slaat op het klassieke fatum: op het elders beschikte stervensuur dat sinds Van Eycks De tuinman en de dood niet meer in de Nederlandse poëzie heeft ontbroken. Bernlefs Perken en paden lijkt een reminiscentie aan dit gedicht, al vlucht de tuinier hier niet naar het verre Ispahaan en blijft hij gewoon thuis:

Onder iedere tuin tikt een tijdbom

daarom juist staat hij daar zo fier

licht leunend tegen de vlier

overziet hij zijn perken en paden

Hij bedwingt het fatale onderaardse getik

door voren te trekken, heggen te knippen

borders te zomen, alle wildgroei tegen te gaan

De vreemde wil van het noodlot is even onontkoombaar als onvoorspelbaar, hoezeer we de wildgroei ook proberen te beperken. “Niemand / ziet iets aankomen, dat is ons geluk”, dicht Bernlef.

Maar de dood is niet alleen iets dat ons van buiten als een straatrover belaagt – de vreemde wil behoort in deze bundel juist vaak toe aan de stervende zelf. In een overtuigend in memoriam heet het:

Er bestaan mensen die zich halverwege

omkeren in zichzelf en niemand weet

waarom zij aan de terugtocht beginnen

Waarom zij eerst woorden verliezen

dan de moed in hun bloed

dan de blik in hun blik

Met dezelfde vreemde wil trekt iemand zich in het voorafgaande Groepsfoto “terug uit de foto / op de plek waar zij was groeit nu gras”. En in het daar weer aan voorafgaande gedicht geeft iemand op de drempel van het leven op en ontwijkt de voort levenden, alsof het een volstrekt vrije keuze betrof.

Dat is het wat die wil “vreemd” maakt. Want willen is doorgaans het meest vitale dat aan levende wezens kan worden toegeschreven, alle Freudiaanse doodsdrift ten spijt. Bernlef is gefascineerd door het verbijsterende moment waarop stervenden opgeven – of eigenlijk niet opgeven maar zich plotseling lijken te willen uitleveren aan de dood.

Bernlefs aandacht voor de dood is in zijn laatste bundels prominent aanwezig. Waar hij in zijn vroege werk interesse had in het verdwijnen van dingen en mensen, voor afwezigheid, begon in latere bundels het thema van verval en vergankelijkheid steeds meer op de voorgrond te komen. Nu is hij dan daar waar de helft van alle poëzie over tobt, de dood.

Vooral in de eerste helft van Vreemde wil. De derde afdeling vertoont iets van Bernlefs oude belangstelling voor afwezigheid en zoek­tochten in verlaten gebieden. Over het geloof in nauwkeurigheid gaat over drie Zweedse weten­schappers die honderd jaar geleden per luchtballon naar de noordpool pro­beerden te reizen en tijdens die expeditie jammerlijk omkwamen. Bernlef herkent zich in deze feitenverzamelaars met hun vreemde wil, hun “wellust in het meten van beweging / met steeds verfijndere instrumenten”.

Is dit een verlangen naar dode feiten, naar kaalheid – de zuig­kracht van lege gebieden die met het doodsverlangen van stervenden corres­pondeert? Misschien. Maar eerder lijkt de wil hier weer in dienst van het leven te staan of in elk geval de dood te ontkennen. Want op het moment dat het einde reusachtig opdoemt is de ik verdiept “in het vergelijken / van bladnerf met mijn eigen skelet”. Overwint de geest hier de dood?

De laatste afdeling, ook Vreemde wil geheten, lijkt zoiets te suggereren. Twee reeksen van zes gedichten en een slotgedicht behandelen de vreemde wil van het creatieve, van de scheppingsdrang die zich los van het bewuste ik lijkt te manifesteren. Het decor van de eerste reeks is een merkwaardige discussie met Paul Valéry tijdens een autorit in “de dodenstad”. Bernlef, of althans de ik van deze reeks, probeert zich te verstaan met Valéry’s opvat­ting, dat gedichten nooit voltooid zijn, maar slechts een activiteit van een “vreemde ondergrondse wil”. Wat af is, is volgens “Paul” niet gemaakt.

Beide reeksen bevatten citaten van Valéry en verwijzingen naar Kurt Schwit­ters en Maurice Blanchot, aldus een aantekening achter in de bundel. Ook valt een bedekt gesprek met Nijhoff te ontwaren door een variant op diens Het kind en ik, en zo nog het een en ander. Diepzinnig, belangwekkend, ingewikkeld: allemaal geknipt voor een werkgroep Neerlandistiek. Niettemin had ik er liever een opstel over gelezen. Vooral het aanhalen van Valéry wekt de indruk van een slecht geschreven wijsgerige dialoog:

‘Waar of niet,’ zei Paul, ‘je kunt toch niet eeuwig

in de schaduw van je eigen denken blijven?’

Helemaal los kom je nooit, beweerde ik.

“Heus, je leven heeft geen zin. Had het / dat wel dan was het afgelopen” betoogt Valéry weer in een volgend gedicht. De gedachten van Valéry zijn indrukwekkend genoeg, maar niet als ze zo worden opgedist.

In het laatste gedicht resumeert Bernlef op een paradoxale en daarom geslaagde manier wat hij uit wil drukken:

Dit lied valt niet te resumeren

zo min als in woorden het gedicht

dat zijn kern gevormd weet door een vreemde wil

De paradox dat hij al samenvattend de onmogelijkheid van het samenvatten van poëzie beschrijft laat iets in taal zien van wat poëzie is, namelijk iets doen wat je tegelijkertijd niet doet, iets maken ondanks jezelf. Hier geen cerebrale betogen, geen geciteer, maar een gedicht dat meteen raak is:

Wat is er in mijn hand gevaren

dat mij voor mijzelf onleesbaar maakt,

verwrongen staart het schrift mij aan.

Een ander heeft het woord genomen

schrijft tegen de letters in, een averechts

gedicht stijgt naar het oppervlak.

Zoals jaarringen zwijgen in een boom

totdat zij, door de bijl bevrijd, rond

gaan zingen in ontwortelde tijd.

J. Bernlef: Vreemde wil. Uitg. Querido.