Anton Korteweg. Bloesems van ironie


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 7 december 2001

Toon: Berustend melancholiek. Onderwerp: Een man wordt ouder. Boodschap: Keep smiling – dan valt het mee. Aldus zou je in enkele woorden de poëzie van Anton Korteweg kunnen kenschetsen, de dichtende directeur van het Letterkundig Museum te ’s Gravenhage.

Zijn zojuist verschenen bundel Al fluitend opent met de lezer (maar eigenlijk de dichter zelf) aan te raden altijd opgewekt op te staan, dan begin je ‘vanzelf in de loop / van de ochtend een beetje te fluiten.’ Daarmee doorgaan, en ten slotte ’s avonds

(…) met je vrouw naar bed.

Het fluiten neemt langzaam dan af

en houdt uiteindelijk op.

Dit slot geeft aan het onverdragelijke je beste beentje voor zetten net die draai die het gedicht tot poëzie maakt: dat opgewekte fluiten waar de dichter mee begon, overkomt hem nu kennelijk – als oorsuizingen of erger. Niet hij fluit, het leven fluit – hij wordt gefloten. Dat ‘opgewekt’ van de eerste regels staat in tweede instantie dichter bij ‘uit de doden opgewekt’ dan bij de bepleite vrolijkheid.

Zo gaat Korteweg vaak te werk. In een parlando-achtig Nederlands waarin alleen de meest gewone woorden figureren schetst de dichter hoe hij zich er al fluitend doorheen slaat. Als het goed gaat, althans met de poëzie, hoor je het gefluit van oorsuizingen en erger en wint de melancholie. Als het slecht gaat, gaat het te goed met de dichter en blijft het erg gezellig. Kortewegs gedichten oscilleren tussen de somberheid van J.C. Bloem en het geoudehoer in de praatgedichten van Cees Buddingh’.

Op zijn Buddingh’s (eindelijk klopt die apostrofe eens) gaat het bijvoorbeeld toe in het aan Rutger Kopland gerichte gedicht ‘Goed afgelopen!’ dat zo begint: ‘Rudi, je gelooft het niet, ik heb / vannacht van je gedroomd. Gaat het / wel goed met me, denk je? Ik sprak / dit keer in Groningen, in de Martini. // En onder mijn gehoor bevonden zich / jij, Mechtelien, stafleden van het Peil- / station voor ouderen – mij onbekend – / en heel wat vrouwen. Niet de minsten dus.’ Enzovoort.

Maar gelukkig kan Korteweg ook op zijn Bloems. Zoals in de prachtregel ‘De trein stond als een bed zo stil nog.’ Of in het trefzekere ‘Verzoek’:

Ontslapen, zet dat

er maar in, ontslapen.

Niet in iemand, niet vredig.

Gewoon: ontslapen.

Door de derde regel weet je dat het om een rouwtekst gaat, en door de ichbezogene melancholie van de dichter kun je je niet aan de gedachte onttrekken dat het hemzelf betreft. Het gaat over de dood en over een vermoeidheid die bij veel poëzie van Bloem is terug te vinden. Ook die dwingende herhaling van dat ‘ontslapen’ is goed.

Ondertussen handhaaft zich in Al fluitend de steriele zelfspot van Korteweg, wiens zelfcontrole het sombere zingen onophoudelijk aan banden legt. De dichter ziet het wel, maar dat helpt niet: als hij met vrouw al wandelend het fraaie Vézelay op een heuvel ziet opdoemen vertoont hij ‘prompt het soort grimas / dat voor je niets te raden over liet. / Je dacht hij denkt weer eens this too must pass.’

Deze gedichten blijven vaak in dergelijke ironie gevangen. En waar de ironie bloeit is goede raad niet ver. In eerder werk doken af en toe reeds kwatrijnen op, ook een genre met een boodschap, in deze bundel zijn het ironische vermaningen en observaties die zich vroeger als kalenderspreuken manifesteerden en die nu zijn terug te vinden op bordjes in cafés en achter de bar van sportkantines. Al zitten er goede tussen:

Oud wil je ergens heen, jong van iets weg.

En de variatie op een bekend dichterlijk thema, namelijk dat ik de dood niet vind maar de dood mij, op een ogenblik dat het hem uitkomt, eindigt beeldend en geestig met:

(…) Zo

gaat het toch ook niet waaien

omdat je een molen nadert?

Het laatste gedichtje is een woordspeling. Onbeantwoorde liefde kun je sublimeren langs de omweg van wetenschap of kunst, zo wordt erin betoogd. ‘Kom je, zit het mee,’ aldus de slotregels, ‘ver en oneigenlijk klaar.’ Ik heb niet de reserve jegens woorspelingen die ik bij menig poëzielezer bespeur. Maar een beetje flauw is dit wel, wetenschap en kunst zien als oneigenlijk klaarkomen. Totdat je bedenkt dat het gedicht ‘Omweg’ heet, het tegendeel van een korte weg. Korteweg ontzegt zich dus hier de omweg tot het geluk in wetenschap en kunst – en is oneigenlijk klaar. Ook met de bundel die je net leest.

Zelfs al had ik bedenkingen bij naamgrappen, dan nog zou ik hierbij in de lach zijn geschoten. Zo’n dichter helpt zichzelf om zeep waar je bij staat en daarmee neemt hij je op een oneigenlijke wijze te grazen.

Anton Korteweg; Al fluitend. Gedichten. Uitg. Meulenhoff, 59 blz., f 31,95 / 14,50 euro