Vico: een toespraak


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 2 maart 1996

Er zijn nogal wat hoogleraren, die nooit aan hun inaugurele rede toekomen. Dat ging vroeger wel anders. De Napolitaanse professor Giambattis­ta Vico (1688 – 1744) werd zelfs geacht elk jaar zo’n toespraak te houden, bij wijze van opening van het academisch jaar.

Zijn rede uit 1708 had de voor een hoogleraar in de welsprekend­heid misschien wat saaie titel De nostri temporis studiorum ratione (Over de studiemethode van onze tijd). Toch werd de tekst van deze toespraak het jaar daarop door de universiteit gepubliceerd. En onlangs verscheen zelfs een mooi uitgegeven vertaling onder de (niet minder dorre) titel Over aard en doel van de moderne wetenschap.

Daaruit blijkt, hoe misleidend droge titels kunnen zijn. Vico’s rede bevat namelijk gedachten, die soms verbluffend eigentijds aandoen. Zo zet hij zich af tegen de over­schatting van de natuurwetenschappen, die in de zeventiende eeuw een hoge vlucht hadden genomen. Dat ging ten koste van de humaniora, betoogde Vico, terwijl die juist zo belangrijk zijn. De studie van moraal, geschiedenis en politiek is immers onmisbaar voor onze maat­schappij. Wat heeft het voor zin, jonge mensen uitsluitend te kneden in natuurwetenschap­pelijke methoden, als ze daarmee elk begrip verliezen van wat in de samenle­ving en in het menselijk handelen omgaat?

Vico’s kritiek richtte zich ook op het in zijn tijd nog invloedrijke denken van Descartes, en dan vooral op diens rationalistische methode. Hij had bezwaar tegen de abstracte systematiek en de strenge regels van de wetenschappelijke praktijk. Zie bijvoorbeeld zijn commentaar op de analyti­sche methode: “Vader Perotus heeft volgens de regels van de analytische methode en getrouw alle berekeningen een schip gebouwd, in de verwachting dat dit sneller zou zijn dan alle andere schepen. Eenmaal te water gelaten zonk het als een baksteen.”

Vico vergelijkt die aanpak met toonreeksen in de muziek, die stipt de mathematica volgen en daarom het oor niet behagen. Zo levert hij en passant kritiek op de soms kunstmatige barokmuziek (en bij voorbaat op het latere serialisme, om niet te spreken van de Toonklok van Peter Schat). Wat Vico in de eerste plaats lijkt te storen aan de wetenschappelijke methodes uit zijn tijd, is dat ze verstik­kend werken op de verbeel­dings­kracht.

Zijn waardering van die verbeeldingskracht is revolutionair. Om dat te begrijpen moeten we zijn uitlatingen in de context zien van een befaamd debat uit die tijd, dat over Antieken en Modernen. De schijnbaar simpele vraag was hier, of men de Oudheid kon overtreffen. Waren de Klassieken niet onnavolgbaar? Volgens de Modernen was dat eigenlijk een verkeerde vraag. Kon je wel een wedstrijd houden tussen de Oudheid en de eigen tijd, zoals Jonathan Swift ons die in zijn satirische The Battle of Books (1704) voor­schotelde, waar in een spookachtige nacht de boeken uit de St. James’s Library hun auteurs tevoorschijn brengen in een B-film-achtige knokpartij van Virgilius, Luca­nus en Homerus tegen tijdgenoten als Descartes, Hobbes en Wotton?

Neen, zeiden de Modernen Fontenelle en Perrault, zo’n vergelijking gaat altijd mank. Evenmin als we reden hebben om aan te nemen dat de bomen vroeger hoger waren dan tegenwoordig, hoeven we te denken dat de Ouden beter waren. In de loop van de geschie­denis komt er gewoon steeds meer bij in onze cultuur. Dat lijkt een triviale consta­tering, maar destijds was er nog geen besef van het verschijnsel geschie­denis zoals we dat nu kennen, als een eeuwig proces met een onvoorspelbare, open toekomst. Men dacht in termen van vervolma­king. Een van de grote vragen van de achttiende eeuw is dan ook, hoe een cultuur zich kon ontwikkelen.

Daar is die verbeeldingskracht cruciaal voor, het vermogen dingen uit te vinden (inventio). Geen dingen die een schakel vormen in de weg naar perfectie, waarin het doel al gegeven is, maar nieuwe dingen. Dan moet je het ideaal van de Oudheid als standaard van volmaaktheid kunnen prijsgeven. Wie zichzelf een volmaakt schilderij ten voorbeeld stelt, zo betoogt Vico in zijn rede, zal altijd falen, “omdat een navolger niet begiftigd is met dezelfde verbeeldingskracht, beweeglijkheid of rijkdom van geest, en al evenmin beschikt over dezelfde zenuwstructuur om deze capaciteiten van het hoofd naar de handen te leiden.” Daarom bezat Titiaan “zo’n vette manier van schilderen dat het leek alsof hij een bezem gebruikte in plaats van een penseel”; Michelangelo en Rafaël hadden op hun manier immers al de vol­maaktheid bereikt. Titiaan moest dus kiezen voor een andere, een nieuwe stijl.

Toch was Vico in veel opzichten eerder de mening van de Antieken toegedaan. Het natuurwetenschappelijk denken waar de Modernen zo trots op waren schoot volgens hem ernstig tekort vergeleken bij de tijd van Plato en Aristoteles. Toen was studie van ware kennis van de natuur nog verbonden met ethische en politieke aangele­genheden. Daar kwam nog bij, dat de Oudheid niet alleen wijzer was, maar ook meer aandacht had voor welspre­kendheid.

Vico meende als bewonderaar van de humanistische traditie dat de klassieke retorica in zijn tijd ernstig werd onder­schat. Het zou bij weten­schappelijke kennis niet om een strenge methode moeten gaan, volgens welke alles onom­stote­lijk vaststond, maar, met betrekking tot mens en maatschappij, om waar­schijnlijkheden en nuances. Zo pleit hij tegen al te rigide principes in het recht, tegen “het kwaad van minitieuze nauwgezetheid” en tegen andere vormen van rigoreuze regelgeving. Soms is schijn nu eenmaal te verkiezen boven de waarheid, en het gaat in de wereld niet alleen om gelijk hebben, maar ook om gelijk krijgen.

Een aantal opmerkingen in Over aard en doel van de moderne weten­schap loopt vooruit op Vico’s hoofdwerk, de Scienza Nuova (1725, 1730), een werk dat pas vanaf de romantiek erkenning zou krijgen en dat hem later de faam zou bezorgen, de vader te zijn van de moderne geschiedwetenschap. In de voor een hedendaagse lezer niet altijd even toegankelijke Scienza Nuova treffen we een keur van moderne ideeën aan, die je in de achttiende eeuw nog niet ver­wacht. Het idee bijvoorbeeld dat wetenschappelijke kennis een menselijke constructie is. Of het idee dat de humaniora ons belangrijker kennis ver­schaffen dan de natuurwetenschappen. Ze hebben namelijk behalve prak­tisch nut ook een betrouwbaarder karakter: juist omdat ze het menselijke handelen betreffen dat we uit eigen ervaring kennen, dit in tegenstelling tot de natuur die geschapen is, en daarmee ondoorgrondelijk.

Of Vico’s methodologisch pluralisme de filosofie en geschiedenis van tegenwoordig echter iets te bieden heeft, zoals vertaler Bert Roest in zijn heldere nawoord betoogt, weet ik nog niet zo zeker. Zo dit waar is, geldt het voor de hele humanistische traditie waaruit Vico put, een vorm van eruditie die met zijn veelheid aan ongelijksoortige argumenten, methoden, autoriteiten, theorie­ën en illustraties van een vergelijkbaar pluralisme getuigt.

Aan het slot van zijn betoog ontkent Vico een bitter grapje van de filosoof Francis Bacon, baron van Verulam, dat “de gewichtige auteurs wegzonken en de gewichtloze auteurs boven kwamen drijven na de inval der barbaren”. Dat zijn werk in de negentiende eeuw groeiende erkenning kreeg en dat deze rede nu in een Nederlandse vertaling verschijnt, illustreert nog eens het gelijk van zijn ontkenning.

GIOVANNI BATTISTA VICO: Over aard en doel van de moderne wetenschap; vertaling en nawoord Bert Roest; 110 blz.; Historische Uitgeverij Groningen; 1995