Rogi Wieg: Tederheid als enige metgezel


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 25 februari 2000

De poëzie van Rogi Wieg is een mengsel van pedanterie, slordigheid en buitensporige belangstelling voor het eigen ik. En toch kun je zijn nieuwe bundel, Het boek van de beminnelijkheid,  niet schouderophalend terzijde leggen, want vaak zeilt er een geslaagde regel langs en af en toe duikt er zelfs een werkelijk goed gedicht op. Neem “Als je net slaapt”, een vers in het dromerige genre waar ik niet bij voorbaat gek op ben:

Waar dingen eindigen beginnen nieuwe dingen,

wanneer de avond is gevallen, en eveneens de wind,

als je net slaapt, keert de hand die je liefste bedekt

zich om, en vliegt er tederheid uit de handpalm op

die ruist over de stad, over donkere akkers,

wegen, rivieren, over de dorpen (…)

Die tederheid komt vervolgens bij zee, maar te laat: ‘daar is al / het eerste licht van de morgen’, zodat zij ’terug moet keren naar de hand die je liefste moet strelen’. Het is niet meteen duidelijk waarom dit zo’n goed gedicht is; misschien zit het in het keren van die hand. Eerst gaat het om grote, algemene dingen, om buiten, waar de avond is en de wind gaat liggen. Dan komt de slaap en het meest intieme, dat daarop letterlijk in een handomdraai weer uitvliegt, als tederheid die kosmische proporties aanneemt, tederheid die ten slotte terugkeert naar de microkosmos van de eigen liefde, van het ontwaken waarmee nieuwe dingen beginnen.

‘Het is maar / mijn ik die ik van schrik bedicht’ heet het in “Liefde van schrik”, een gedicht dat na een stille regel eindigt met: ‘Ik ben een man dondert het in mijn oren’. Die aarzeling over wat je bent, ook al kan of wil je het niet zijn, maakt Wiegs poëzie overtuigender dan de romantische pose uit veel van zijn vroegere bundels. Zijn afrekening met dat onvruchtbare egocentrisme van weleer blijkt eveneens uit de titelreeks, bestaande uit decimaal genummerde aforismen. Nummer 2.9 luidt niet helemaal ongeestig: ‘Vriendschap voor mijzelf in de herfst is een geestestoestand waarvoor ik vriendschap ga voelen en daarvoor ga ik eveneens vriendschap voelen totdat ik mijn eigen vijand word na de herfst doordat ik te veel vrienden heb gemaakt.’

Wat nog wel rest uit de oude doos van Wieg is de quasi-diepzinnigheid waarmee hij op de natuurwetenschappen leunt. In aforisme 3.6 verkondigt hij: ‘In den beginne was er inflatie in de oneindige ruimte van het punt.’ Of neem wat later Wiegs stoeien met Einstein in “Dagboek van de bloem”, waarin de regels: ‘Dimensies in elkaar / verknoopt, een nu, of een altijd, / misschien een blok van ruimtetijd, / misschien een klok die alles aanwijst / zonder enige beweging.’ Wellicht zijn er alfa’s met door formule-angst gevoed ontzag voor natuurwetenschap en wiskunde (zulke alfa’s zijn er volop) die hierdoor geïmponeerd raken, maar voor anderen blijft dergelijke poëzie volkomen krachteloos. En soms bespottelijk. ‘Einstein heeft gelijk: tijd is zacht’ dicht Wieg en vanuit het hiernamaals horen we het genie opgelucht ademhalen na dit compliment.

Het is ook hondsmoeilijk om de taal van de exacte wetenschap met poëzie te verbinden – in ons taalgebied ken ik eigenlijk alleen Vroman die dat soms op een geslaagde manier voor elkaar krijgt. Wieg is echter te afstandelijk en wekt eerder de indruk van een new age-zendeling die de natuurwetenschap een diepere zin wil verlenen.

Een groot deel van Het boek van de beminnelijkheid bestaat als vanouds uit sonnetten, waarin twee regels uit het sextet rijmloos blijven en het rijm verder tamelijk losjes wordt toegepast. Het wordt niet altijd duidelijk of die losheid onvermogen is, nonchalance dan wel dat het toch op een of ander manier bij moet dragen aan het gedicht. Maar wanneer de dichter rijmt

(…) Men weet nu dat

goud mooi te maken valt, maar het is duurder dan wat

je krijgt aan edel metaal. (…)

lijkt mij eerder van machteloosheid sprake dan van virtuositeit. Wieg bezingt in “Van rechts naar links” het sonnet: ‘Het is een vorm. Het ligt mij aardig, / soms omgekeerd, star en toch werkwaardig.’ Als ‘werkwaardig’ betekent dat er nog flink wat aan de sonnetten geschaafd en getimmerd moet worden, getuigen deze regels van zelfkennis die in deze poëzie niet altijd even zichtbaar is.

Alleen aarzel ik. Er staan mij te veel kromme verzen in deze bundel, met geforceerde metaforen en onhandige formuleringen. Een waterkant is ‘vol schelpen gevuld met onverwachte / wendingen.’  Een paar bladzijden later staat : ‘Mijn stemming viel als een zwarte knoop / van een jas in een modderplas, dreef even, / ging toen onder’. Elders is een dag ‘blauw / en verheven met zeeën van / tijd, met korenaren en / dorpen (…)’. Zulke dingen moet je niet twee keer lezen.

Niettemin is deze bundel beter dan de vorige vijf van Rogi Wieg. Af en toe roept hij zelfs de herinnering op aan Hans Andreus’ Sonnetten van de kleine waanzin, de wonderbaarlijke sonnettenreeks die destijds als een meteoor uit een ander tijdruimtegebied (zou Wieg zeggen) insloeg tijdens de experimentele hoogtijdagen van de Vijftigers. Dat komt door de laatste afdeling, waarin het gevecht met een depressie wordt opgeroepen, door de soms dwingende toon die de vertwijfeling eronder houdt en door de vele sonnetten. Had Wieg maar wat meer zelfkritiek, geduld, of een hele strenge uitgever. Want een dichter is hij, zoals blijkt uit het sonnet ‘Titanic’, dat terugblikt op vroeger, en op zijn debuut uit 1986 met de nog altijd fraaie titel Toverdraad van dagverdrijf.     Het begint zo:

Zij was ooit mijn toverdraad, ik was jong,

een halve meter literatuur verder

ben ik al jarenlang niet meer de herder

van schaap poëzie. Men zegt dat ik echt zong.

Wie in het vermelden van de halve meter ‘literatuur’ die Wieg kennelijk geschreven heeft de oude poseur herkent ziet over het hoofd dat hij hier de poëzie tot een arm schaap maakt en twijfelt aan zijn vroegere lyriek. ‘Het zingen is mij goed vergaan’ zo vervolgt hij mooi paradoxaal (het is hem vergaan, en goed afgegaan). Dat ‘vergaan’ loopt vooruit op het beeld van de Titanic, zo blijkt aan het slot:

Zij was ooit mijn dagverdrijf, maar verging

als de Titanic en later de kleurenfilm.

Het is in scheef proza dat ik zing.

De oude liefde is vergaan, de romantische poëzie van vroeger, de kleuren verbleken en de kitsch die ook de film Titanic zo vervelend maakt verdwijnt, dit alles met het scheef zinkende schip als beeld op de achtergrond. Het is geen poëtische poëzie meer wat Wieg schrijft, het is ‘scheef proza’ waarmee hij probeert te zingen. Dat mag lang niet altijd lukken, het is wel precies de winst die Wieg heeft geboekt.

Rogi Wieg: Het boek van de beminnelijkheid. Gedichten. Arbeiderspers, 96 blz.