Robinson Crusoe: een plankje uit de boom hakken kost weken.


Gepubliceerd in:
Trouw 27 mei 2006

Robinson Crusoe (1719) is zo overrompelend geschreven dat je nauwelijks gelooft dat zijn schepper, Daniel Defoe, nooit zelf op een eiland heeft gewoond, of op zijn minst jarenlang de oceanen bevaren heeft. Toch is dat voorzover bekend niet het geval, al reisde de handelaar een tijd door Europa. Defoe deed in kousen, herenondergoed, wol, honing, koeien en wijn, maakte altijd weer schulden, inde belasting op flessen, hij was pamflettist, baksteenproducent, vader van zeven kinderen, spion, en maker van een eenmanstijdschrift dat eerst wekelijks en later zelfs om de dag verscheen. Hij zat in de gevangenis maar kwam ook in hoge kringen. Zijn leven was niet minder avontuurlijk dan dat van zijn held.

Wanhopig spoelt deze held aan op een eiland, zijn makkers dood; moederziel alleen in een grote stille wereld; verstoken van voedsel; zonder enige beschutting tegen storm, regen en felle zon, wilde of giftige dieren en wie weet kannibalen. Hij braakt zout water. Onverschillig deint de zee. Heen en weer geslingerd tussen een haast biologische opluchting dat hij nog leeft en afgrijzen over hoe dat leven er verder uit zal zien, gaat de drenkeling toch meteen aan de slag. Hij weet nog wat gereedschap, zeil, touw, drank, voedsel en vooral vuurwapens met kruit en lood uit het scheepswrak te krijgen. De eerste nacht slaapt hij in een boom.

Een paar jaar later staat bij hem afwisselend het volgende op het menu: brood, geitenvlees, diverse soorten gevogelte, druiven, schildpadeieren, geitenmelk en geitenkaas, rozijnen, vis, rijst, pap, verschillende soorten soep. Toch wordt niet de rijkdom ervan beschreven, maar de volharding die ertoe leidt haar te krijgen. Jaren duurt het voor het op het wrak gevonden handje graan genoeg koren oplevert. Vogels dreigen alle graankorrels op te eten, de akkers dienen te worden omheind tegen knaagdieren, geiten gevangen en gedomesticeerd, klei gezocht om potten te bakken. Steeds moet je uitvinden hoe dat gaat, steeds is er tegenslag en gemis aan simpele zaken als draad en naald, een gesp, een pan of mand. Alleen al het maken van een plank uit een boom, met een klein bijltje, kost weken. Niet de weelde wordt bezongen, maar het werk.

Eén ding echter is volop aanwezig: tijd. En de schipbreukeling heeft iets anders dat van pas komt: een onverwoestbare energie en vindingrijkheid. Robinson Crusoe is het prototype van de Britse kolonist, merkte James Joyce al eens op: mannelijke onafhankelijkheid, onbewuste wreedheid, volharding, trage trefzekere intelligentie, seksuele apathie en berekenende zwijgzaamheid. Die constatering geeft aan dat het niet alleen een kinderboek is met een hoog padvindersgehalte, niet alleen een adembenemend geschreven avonturenroman, maar nog veel meer.

Zo is Robinson Crusoe vaak de eerste Engelse roman genoemd, wat anderen dan weer bestrijden omdat er weinig psychologische diepgang in zit. Die zou pas bij de tearjerker van Samuel Richardson ontstaan (Pamela, or Virtue Rewarded, 1740), waarin de zielstoestand van de hoofdpersoon breed wordt uitgemeten. Er zit wat in. De aartsvaderlijke eenvoud van het boek, zoals Vestdijk dat noemde in zijn prachtige opstel over de zeeroman (‘Enige proefjes zout water’), resulteert in de eerste plaats in een jongensboek en de aantrekkingskracht van het verhaal lijkt op de verleidelijkheid van een Zwitsers zakmes. Toch spreekt uit het boek nogal indringend de onherbergzaamheid van een toen nog hele grote wereld.

Het boek schildert verder de tomeloze ondernemingsgeest van het vroege kolonialisme. Crusoe, ooit op pad gegaan om slaven te kopen voor zijn Braziliaanse plantage, doorloopt na zijn schipbreuk in een paar jaar de hele ontwikkeling van de menselijke beschaving via jacht en verzamelen naar landbouw en veeteelt. Na een kwart eeuw krijgt hij eindelijk menselijk gezelschap door een inboorling van een ander eiland te bevrijden, die door kannibalen op het strand dreigt te worden opgepeuzeld. Hij noemt hem Vrijdag, leert hem Engels, bekeert hem tot het christendom en maakt hem tot bediende.

Er zijn duizenden boeken, artikelen, scripties en papers over de koloniale geest van dit boek geschreven en die zijn steevast afkeurend. Vanuit die morele leunstoel zou je haast het fascinerende mengsel vergeten van winstbejag, vindingrijkheid, nieuwsgierigheid, lijfsbehoud, vluchtgedrag, wreedheid, zendingsdrang, hulpvaardigheid en zucht naar avontuur. De nijvere critici en studenten van nu vliegen bovendien over de hele wereld en drinken thee of koffie zonder te beseffen dat de gesmade kolonisten, slavenhandelaars, missionarissen en halvegaren deze paden gebaand hebben en de luxegoederen in onze wereld hebben gebracht.

Ondertussen ontbreken zelden Defoe’s materialisme en koopmansgeest. Net als in zijn even meeslepende vertelling over de vrouwelijke schelm Moll Flanders (1722) laat hij voortdurend weten wat zijn hoofdpersoon verdient, verliest, wat ze op de bank hebben en achter de hand houden. Robinson Crusoe leest in moeilijke omstandigheden de bijbel, maar het kasboek is nooit uit zijn hoofd, zelfs als hij lacht om het geld dat hij in zijn grot bewaart en dat hij allemaal weg zou willen geven voor een paar erwten of ander groentenzaad.

De filosoof Rousseau genoot juist van deze momenten, wanneer Robinson Crusoe zich los wist te maken van de verdorven beschaving, van het materialisme en zich als een natuurmens aan het leven zelf overgaf. Daarom mocht de held van Rousseau’s boek over opvoeding, Émile, voor zijn twaalfde jaar alleen dit boek lezen. Hoe ergerlijk Rousseau’s opvattingen verder ook zijn, één ding snapte hij goed. Het gaat in Robinson Crusoe om overleven en jezelf verdragen. Daarom is dit de eerste Engelse roman, en niet het huilerige brievenboek van Richardson.

Fenomenaal boek. Toen Daniel Defoe echter stierf, was zijn roem alweer verwaaid.

Daniel Defoe, Het leven en de vreemde verrassende avonturen van Robinson Crusoe