Museum misere in 2003


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 14 maart 2003

De directeur van het Rotterdamse Boymans-Van Beuningen, Chris Dercom, voerde een tweefrontenoorlog met de gemeente en zijn eigen personeel, en alsof dat nog niet genoeg was maakte hij vervolgens boksbewegingen in de richting van het populisme. Anna Tilroe beschrijft in Het blinkende stof hoe Dercom op de laatste Documenta in Kassel temidden van een select gezelschap het woord nam in een uit planken en zeil opgetrokken tv-studio. ‘Intellectuelen en kunstenaars moeten strijd leveren! Maar iedereen is bang. In Nederland,’ riep Dercom, terwijl de regen op het dak kletterde, ‘durft niemand het gedachtegoed van Pim Fortuyn nog aan te vallen.’ Kort daarna won de LPF en kondigde hij zijn vertrek naar het buitenland aan.

Intussen had Rudi Fuchs in Amsterdam de sleutel aan de binnenkant van zijn werkkamer omgedraaid, de luiken gesloten en de telefoonstekker eruit getrokken. Toen de al jaren geplande verbouwing door de gemeente voor de zoveelste keer werd afgeblazen hield hij het eindelijk voor gezien. ‘In mijn begintijd,’ zo mopperde hij mismoedig in een afscheidsinterview met deze krant, ‘bestond er nog de consensus dat het museum de moeite waard was om in stand te houden.’ Fuchs had het ‘mooiste museum van de wereld’ willen maken, alleen is dat ‘niet gelukt. De tijd heeft ons ingehaald. De verantwoordelijkheid ligt bij de gemeenteraad van Amsterdam.’

Natuurlijk. De gemeente heeft het gedaan. En die populisten van de LPF. Het publiek in de Randstad heeft het nakijken. Waar elders wel de geslaagde verbouwing van het Van Abbe Museum plaatsvond, die mooi aansluit op de prachtige nieuwe musea in Groningen en Maastricht, zijn in Rotterdam en Amsterdam de ooit zo toonaangevende musea verworden tot een droefgeestige bouwval zonder directeur.

Maar is er niet meer aan de hand? Ligt het moderne museum niet overal onder vuur, kan het niet zo zijn dat het museum in zijn huidige gedaante een verouderd idee is? Dat de tijd het op een heel andere manier heeft ingehaald dan Fuchs suggereert? Moeten we het daar niet eens over hebben en was dat niet waar Fuchs en Dercom zich als directeur voluit op hadden moeten richten?

Vooral het debat van het afgelopen jaar over de verbouwing en eventuele verplaatsing van het Amsterdamse Stedelijk naar de Zuidas was onthullend door de ten hemel schreiende intellectuele armoede en primitieve reflexen. Terwijl zich hier bij uitstek de fascinerende vraag voordeed, hoe de beeldende kunsten van vandaag eruit zien; of ze nog in een museum passen en zo ja, hoe dat museum ze dan moet tonen. Daarom valt het niet genoeg te prijzen dat een andere museumdirecteur, die van De Vleeshal in Middelburg, een bundel heeft samengesteld die zich buigt over de veranderingen in de hedendaagse kunst en de rol van het museum.

Rutger Wolfson betoogt in zijn inleiding, dat de grenzen van de kunst niet meer worden verkend, maar voortdurend worden overschreden. Hij is vooral geïnteresseerd in de vermenging van kunst en mode, van kunst met de videoclip en in het verdwijnen van het onderscheid tussen hoge en lage kunst. Die vermenging van high art en low culture wordt door meer auteurs van deze bundel toegejuicht, hoewel zij al decennia oud is en in alle kunsten voorkomt. Iedereen onder de vijfenvijftig is inmiddels opgegroeid met een combinatie van popmuziek en klassiek, televisie en theater, reclame en literatuur. Maar nog altijd zijn er kunstenaars, museumdirecteuren en cultuurwetenschappers van onder de vijfenvijftig die het samengaan van massamedia en een als elitair bestempelde ‘hogere kunst’ revolutionair vinden. De pop art van Andy Warhol brak begin jaren zestig reeds door, de jaren waarin men in Europa massaal televisie aanschafte. Rock ’n roll en de bioscoop waren al gemeengoed. Vanwaar dan toch die aanhoudende oubollige bewondering voor de vermenging van hoog en laag?

Kunst in crisis is een interessant boek vanwege de deelnemers uit het veld: kunstdirecteuren en critici. Het blijft echter een typisch Hollandse aangelegenheid die de meer beschouwelijke en filosofische achtergronden angstvallig vermijdt. In dezelfde jaren als waarin het Stedelijk en het Boymans hun glans begonnen te verliezen speelde zich in de rest van de wereld een discussie over het einde van de kunst af. De Amerikaanse filosoof Arthur Danto beargumenteerde dat de kunstgeschiedenis was afgelopen, wat gevolgen had voor het klassieke museum, dat nu niet meer de nieuwste ontwikkelingen in een historisch kader kon presenteren. En hierdoor ook niet meer met de vanzelfsprekendheid en overtuigingskracht, die musea er gedurende de avantgarde gratis bij hadden gekregen. In Duitsland was het de filosoof Boris Groys die op de problemen van een eindeloze vernieuwing wees en elders werd volop gediscussieerd over postmoderne esthetica en de invloed van massamedia op de kunsten. Alleen Chris Dercom en Lex ter Braak, directeur van het Fonds voor Beeldende Kunst, Vormgeving en Bouwkunst, roeren in dit boek zulke kwesties aan.

Het meest simpel is de bijdrage van de directeur van het Utrechtse Centraal Museum, Sjarel Ex, met de veelzeggende titel ‘How low can you go?’ Ex legt uit hoe hij het aanpakt met het Centraal Museum, waarin het ‘gaat om servicegerichtheid en entertainment’. Het bezoek moet ‘zoveel mogelijk op maat worden bediend’ want het wil dingen ‘die niet een extra aanslag zijn op de concentratie of een inbreuk op de vrije tijd.’ Het is een zin die je beter niet te goed kunt lezen. Ex bedoelt vermoed ik dat je van bezoekers juist niet mag verlangen dat ze zich concentreren. Het museum heeft zelfs wel eens overwogen in elke kamer een open haard te laten branden om de mensen op hun gemak te stellen. Er is een kindermuseum, waar ouders ook wat van kunnen leren, het verhoudt zich, zo zegt de directeur tevreden, tot de rest van het museum als het Jeugdjournaal tot het NOS-journaal.

Je zult je eigen museum toch maar met het NOS-journaal vergelijken! Dat vlak na het overlijden van Prins Claus met een reportage kwam over problemen in de bestrating van Delft, die de begrafenis van de Prins wel eens lelijk in de war konden sturen als de stratenmakers hun werk niet op tijd afkregen! Als dat je ideaal is, begrijp ik de tevredenheid van Ex. En toch getuigt zijn bijdrage en wat hij in het Centraal Museum doet in elk geval van meer moed dan Rudi Fuchs aan de dag legde. Ex negeert de problemen van het moderne museum niet en probeert tenminste wat nieuws te bedenken. Al is ‘bedenken’ een beetje een te groot woord voor wat hij beweert.

Enkele andere stukken in dit boek doen ook een poging. In een interview vraagt VJ Geert Mul zich af waarom je in het Boymans en het Stedelijk op vrijdagavond eigenlijk geen films en video’s kunt bekijken en concerten en performances kunt bijwonen, in al zijn eenvoud nogal een goede vraag. Cornel Bierens ergert zich terecht aan de vrijblijvendheid van de beeldende kunsten, die zich onkwetsbaar opstellen voor elke vorm van kritiek. De genoemde Ter Braak en kunstcritica Ineke Schwartz wijzen op twee vergaande veranderingen in de kunst: het verlies aan vanzelfsprekendheid van het westerse kunstbegrip en de invloed van de beleveniscultuur. Dit laatste in navolging van Pine en Gilmore’s invloedrijke The Experience Economy (1999) dat uitlegt dat de consument eigenlijk niet zozeer goederen wil aanschaffen, als wel ‘ervaringen’ wil hebben, iets mee wil maken. Wat in het Centraal Museum dus kan: het heeft nu bijvoorbeeld zijn tentoonstelling over mode heeft uitgebreid tot een aantal etalages in de Utrechtse binnenstad.

Wie zich afvraagt wat er in de beeldende kunst aan het veranderen is en wat het museum voor hedendaagse kunst zou moeten doen, zit hier op een belangrijk spoor. Het is het spoor dat Anna Tilroe de laatste jaren is ingeslagen met haar in het Cultureel Supplement verschenen reeks ‘Vergezichten’, nu met enkele andere stukken samengebracht in Het blinkende stof. Zij beroept zich niet alleen op Pine en Gilmore maar ook op het verwante ‘woest commentaar’ van de filosoof en situationist Guy Debord in zijn De spektakelmaatschappij (1967). Debord wees reeds toen op de groeiende behoefte aan spektakel en het door de massamedia vervagende onderscheid tussen werkelijkheid en schijn.

Tilroe’s betoog is bepaald geen sluitende analyse. Het is een tastende zoektocht met open vizier. In de twee langere stukken uit Het blinkende stof, die eerder in de zaterdagbijlage M te lezen waren, brengt zij een onnadrukkelijke en daarom sterk werkende tegenstelling aan. Het gaat om een verslag van haar bezoek aan Los Angeles en een verblijf op Cuba. In het hippe ‘laboratorium Los Angeles’ spreekt zij allerlei jonge en rijke mensen en schetst aldus een hedonistische cultuur waarin de dood lijkt te zijn uitgebannen, en armoede buiten de hekken blijft; een mengsel van science fiction, digitale kunst, lichaamscultuur en positief denken met sterke wortels in de utopische jaren zeventig.

In Cuba ontbreekt dit alles, en dat valt des te meer op door de nabijheid van de consumptieve Verenigde Staten en van een even nabije toekomst waarin alles anders zal worden. Want met de dood van de oude Castro zal het door het toerisme reeds aangekondigde postmoderne kapitalisme het eiland overspoelen. Als de schrijver op het sfeervolle en exotische Plaza de Armas zit overvalt haar de sombere gedachte dat onder het plein een reusachtig monster schuilt: ‘Nog even en het drukt zich naar boven met op zijn rug een kermis van logo’s, hamburgers, merkkleding, dildo’s, mobiele telefoons en Big Brother-programma’s.’

Deze afkeer heeft weinig te maken met verlangen naar vroeger en goedkope cultuurkritiek, want Tilroe is zich heel goed bewust van zowel het onvermijdelijke als van het feit dat zij deelneemster is aan die kapitalistisch cultuur. Maar op deze manier stelt ze de lens scherp op wat er in de kunst aan het veranderen is, die volgens haar in een maatschappelijke context moet worden begrepen en niet, zoals veel hedendaagse musea nog altijd doen, afgeschermd van de rest van de wereld. De modernistische architectuur van Brasilia, de stad die in enkele jaren uit de grond werd gestampt, is een ‘visioen achter prikkeldraad’. Dat prikkeldraad dient niet om mensen binnen te houden, het is er om mensen buiten te houden, net als het hekwerk rondom de huizen van de rijken in Los Angeles. Architect Oscar Niemeyer reageerde op het verwijt van de boomtowns rond Brasilia met de opmerking, dat hij niet alle onrecht in de wereld ongedaan kon maken. Daar heeft hij gelijk in, maar zijn utopisme schiet daarmee ernstig tekort, omdat het de politieke en sociale werkelijkheid eenvoudigweg buitensluit. Zoals een museum doet, voegt Tilroe daar even terloops als doeltreffend aan toe.

Dit is de verhelderende achtergrond waartegen zij een reeks jonge kunstenaars, vormgevers, ondernemers en architecten ondervraagt over wat zij willen. Soms lijkt beeldende kunst helemaal niet meer te bestaan en is ze opgegaan in de ‘entertainmentcultuur van Disney, Sony en Microsoft’, of is ze getransformeerd tot architectuur, film, vormgeving, utopisme en life style. Als Kkep stelt dat ‘entertainment nu de nieuwe kunstvorm is’ werpt Tilroe tegen dat Joop van den Ende overal is. En Miuccia Prada van het gelijknamige modebedrijf ondervraagt ze op haar maatschappelijke vooruitstrevendheid. Toch blijft de kritiek meestal impliciet, zij het daarom niet minder doeltreffend. Want uit de meeste reportages en interviews met degenen die volgens de schrijver op zoek zijn naar een nieuw visioen, spreekt een mengsel van oppervlakkigheid, opportunisme, naïviteit, gebrek aan historisch besef, smakeloosheid, extravertie en maatschappelijke onverschilligheid.

Maar hoe erg is dat eigenlijk, vraag je je vervolgens af, en precies in die vraag schuilt de kracht van Tilroe’s boek, dat rondtast in wat misschien de kunst van morgen is. Is dat opportunisme niet ook een vorm van maatschappelijke betrokkenheid, alleen anders dan we gewend zijn? Moet kunst origineel zijn en autonoom? Kan kunst nog langer op zichzelf bestaan, zoals we sinds de romantiek geneigd zijn te geloven? Is er inderdaad sprake van een paradigma-wisseling, zoals verschillende auteurs van Kunst in crisis suggereren? Zulke vragen dient het museum van hedendaagse kunst ernstig te nemen, zoals dat in De Vleeshal van Middelburg en in Utrecht gebeurt. En niet te vergeten in Groningen, waar de in deze bundel ontbrekende Frans Haks destijds, als eerste in Nederland, zulke vragen in de museumpraktijk wist te vertalen.

Al deze veranderingen hebben ook gevolgen voor het systematische denken over kunst: op het balkon van de reflectie wordt inmiddels hevig gediscussieerd over de vraag welke kant moet worden opgekeken. Een neerslag van zulke gesprekken is te vinden in het laatste nummer van het filosofische tijdschrift KRISIS. Voor een deel gaat het om een vestigingsstrijd die aan universiteiten niet ongebruikelijk is, dus om wie waar op het balkon mag staan. Mag de esthetica vooraan of moet ze een stapje opzij doen voor de oprukkende – en achter in dit nummer door Cyrille Offermans meedogenloos gefileerde – cultural studies? Blijft zij in zichzelf gekeerd als het moderne museum, of gaan de filosofen in het voetspoor van Tilroe de wijde wereld in? Deze aflevering van KRISIS komt in elk geval vanachter het hek tevoorschijn en beperkt zich niet tot de gesprekken op het balkon. Zo lezen we over de geëngageerde kunstopvatting van Okwui Enwezor, de samensteller van de laatste Documenta, en in twee artikelen over esthetische criteria die een groter bereik hebben dan de westerse kunst alleen.

Rest natuurlijk nog de vraag hoe de beeldende kunsten er voor staan, en hoe het verder moet met de musea. Tilroe woelt ze los en dat doet ze voortreffelijk. Maar wie formuleert een antwoord? Het meegaan met de flow van de ervaringseconomie biedt een verstikkend perspectief, of het nu uitloopt op het monster onder het plein van Tilroe, of op de open haard waarmee Sjarel Ex de mensen graag op hun gemak wil stellen. Het zelden bestreden idee, dat kunst voor iedereen is, gezellig en leuk, zou onderwerp van discussie moeten zijn. Is kunst als voetbal, waar iedereen kan oordelen en genieten, of is het als wetenschap, waar insiders uitmaken wat goed is en wat niet?

Anders dan velen menen, is dat maar voor een deel hetzelfde als de oude kwestie van hoge en lage cultuur. Die zijn beide in beginsel namelijk, vooral dankzij de media, voor iedereen beschikbaar, al spelen sociale verschillen vanzelfsprekend een rol. In weerwil van een consumptieve hang naar vermaak is kunst echter ook elitair, net als wetenschap. En ondanks de primitieve reflexen tegen elitevorming is dat helemaal niet erg, zolang er tenminste een serieuze kritiek bestaat.

Of dat zo is, zal het komende halfjaar blijken uit de stoelendans rond de beschikbare directeursplaatsen. Ondanks de boeken van Wolfson en Tilroe lijkt de voorspelling niet al te gewaagd, dat de strijd zich op zijn Hollands achter de schermen zal afspelen, en dat de discussie hooguit over personen zal gaan, niet over de vraag hoe het museum van morgen eruit moet zien.

Rutger Wolfson (redactie): Kunst in crisis. Prometheus / De Vleeshal, 200 blz., € 17.95; Anna Tilroe: Het blinkende stof. Op zoek naar een nieuw visioen. Querido, 288 blz., € 21,95; KRISIS. Tijdschrift voor empirische filosofie, 2002 / nr. 4. Boom, 128 blz., € 16.