Maria van Daalens Hotel


Gepubliceerd in:
de Volkskrant 7 oktober 1994

In het even beroemde als schitterende To his Coy Mistress probeert de zeventiende-eeuwse dichter Andrew Marvell een vrouw te verleiden haar kuisheid te offeren. Een van de belangrijkste argumenten van Marvell is de kortstondigheid van het leven. De begeerde kan wel zedig blijven weigeren, maar dan zullen het uiteindelijk de wormen zijn die haar zo vast­houdend bewaarde maagdelijkheid schenden. Voor je het weet is het sowieso te laat om te genieten, want

     The Grave’s a fine and private place

     But none I think do there embrace.

De eerste gedichten uit Maria van Daalens Het hotel vertonen overeenkomst met dit wat macabere perspectief vanuit het graf. Bij haar wordt er onder de grond evenmin omhelsd, al scheelt het soms niet veel. Diner dansant begint zo:

     Als mijn keel gevuld is met zaden

     en ik uitzijg in wortels en ingewand

     moet iemand mijn vlees weggeven.

     Iemand die danst op mijn graf, die

     lacht om het zand en mijn nagels

     en oogharen eentweedrie aftelt. (-)

Plastischer wordt het nog in het volgende gedicht: “Zeedieren / komen en proeven mij en leggen hun eieren in / losse handen, uitwaaierend vlees, wolken / rondom een schouderblad”. Het vergaan van het lichaam is bij Van Daalen delen: in stukjes uiteenvallen, maar bovenal een poging zichzelf uit te delen, opgegeten worden, pijn te delen met anderen, een soort ouwelvreterij dus.

     “Wil je mijn vlees weggeven, Herinnerde,” zo gaat het even later verder,

     wanneer de zaden in mijn maag geworteld

     worden, wanneer ik uiteenval in kruipend

     leven en overal uit mij heen opbloei?

Zulke regels hebben wel wat van Marvells gedicht, maar dan in lachspiegelschrift. Want hier ligt de beminde aangetast en in volledige overgave; niet meer als begeerd object voor de toekomst maar als verteerd object van het verleden. Ook Van Daalens hier en daar duistere symboliek doet denken aan de zeventiende-eeuwse metaphysical poetry, hoewel haar gedichten een aanmerkelijk minder gereglementeerde retorische opbouw hebben. Wie echter eerder werk van haar in ogenschouw neemt ontwaart een paar symbolische atomen die telkens terugkeren en ondanks hun raadselachtigheid enig houvast geven.

     Zo is er veel wit, rood en zwart in deze poëzie; andere kleuren komen verhoudingsgewijs nauwelijks voor. De oerelemen­ten lucht, vuur, water en (vooral) aarde dienen zich telkens aan, evenals sommige delen van het lichaam: keel, handen, vingers, bloed en (vooral) lippen. Deze atomaire symboliek geeft al een indruk van waar het hier om gaat. Het is poëzie over het lichaam, lichaams­taal met alle dubbelzinnigheid vandien. De tast­zin bijvoorbeeld (vandaar die handen en vingers), al kan deze alleen met taal worden opgeroepen.

     Net als in haar debuut Raveslag is er een tegenstelling tussen vlees en aarde, tussen bloed en zand, leven en dood. Probeert deze poëzie die tegenstelling te overwinnen, niet als een rottend lijk in het graf maar met woorden die dat beschrijven? Het klinkt allemaal wat ingewikkeld en dat is het vrees ik ook.

     In de reeks van tien gedichten die net als de bundel Het Hotel heet neemt de dichter verdubbeld (“vergezeld van mij­zelf”) haar intrek in een hotel. Het begint fraai maar al gauw raak ik het spoor bijster.

     Van Daalens poëzie is ernstig en hoog gegrepen, een gooi naar de Kern van het Bestaan met metafysische allure. Er spreekt fascinatie uit met het sterflijke, al te sterflijke lichaam dat zich met een ander of met het andere wil vereni­gen. Het mystiek aandoend verlangen wordt in bezwerende herhalingen opgeroepen:

     Ik ben de aarde die opent,

     ik ben het zand onder de voeten van een meisje

     ik ben het zand onder de handpalmen van een meisje.

     Zij grijpt in het zand,

     haar handen klemmen zich vast aan zand.

Het zijn regels uit het lange slotgedicht Brief over het eindige, een soms betogend, dan weer lyrisch maar tamelijk ongrijpbaar gedicht, dat eindigt in de private place waarmee deze bundel begon:

     Ik ben de muur waarin de weg begint;

     ik moet het uitspreken; dagelijks

     is aarde mijn betekenis.

Maria van Daalen: Het Hotel. Uitg. Querido