Judith Herzbergs Bijvangst: gedichten


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad

Op mijn elfde kreeg ik een atlas en ik heb hem nog steeds. Hoe vaak ik die atlas ook opensla, zo gauw mijn neus de kaarten nadert is het raak. Het zal de lijm van de rug zijn. En al is de geur voor anderen nauwelijks bespeur­baar, bij mij gaat die recht naar het hart. Ik vertel dit omdat ik niet weet hoe ik anders uit moet leggen wat het effect is van Herzbergs poëzie.

Haar gedichten zijn zo alledaags, haar woorden zo gewoon, haar taal zo zeer gebruiksvoorwerp en zonder allure, dat niet goed valt te snappen dat het aankomt. Judith Herzberg bedient zich weliswaar van rijm, vooral van binnenrijm en klankrijm, ze schuwt de voor poëzie klassieke thema’s als dood, liefde en verlaten worden niet, maar haar gedichten getuigen al jaren van een bijna pathologi­sche afkeer van grote woorden, en meer nog: van grote gebeurtenis­sen.

Dit blijkt opnieuw uit het deze week verschenen Bijvangst, de eerste bundel sinds zij de P.C. Hooftprijs kreeg. De titel is typerend voor Herzberg, getuige namen van vroegere bundels als Zeepost, Beemd­gras, Strijklicht of Dagrest. Het woord bijvangst duidt op het kleine grut waar het bij het vissen niet om ging, dat nu eenmaal in het net zit en dat in alle opzichten para­doxaal is. Gooi je die kleine visjes weg? Gooi je ze terug? Heb je er iets aan en is het dan toch ‘vangst’? Dood of levend, rommel of koopwaar, waar loopt het op uit?

Het blijkt ook uit de gewone, al te gewone dingen in haar poëzie, die bijna alle onder het etiket vallen van Huis, Tuin en Keuken. In Bijvangst, om een indruk te geven, komen we aardappels tegen, truien, en woorden als radio, aanrecht, telefoon, muggen, krant, peren, vaas, tafel, stoel, glas, bezoek, chocolaatje, prullenmand, foto. Je vreest bij zulke woorden op voorhand anekdotische, net wat te gezellige poëzie, maar niets is minder waar. Want uit al dit huishoudelijke spreekt onbenoembaar, vaag en toch onmisken­baar, als de geur van lijm in de rug van een atlas, angst en droefheid – het is haast zonde dat ik het zeg.

Zie bijvoorbeeld eens het het volgende gedicht:

RIJKRIJM

Er zit zo’n minachting voor bakkers in

voor vrachtwagenchauffeurs, voor al degenen

die vroeg ervoor zijn opgestaan,

het is beledigend voor zon en regen

het is onterend voor akkers en voor graan.

Maar ook kan je als kind niet tegen:

‘Opeten! Denk maar eens aan die stakkers in

De eerste regel rijmt op de laatste, de op een na eerste (bijna) op de op een na laatste, zodat het gedicht eigenlijk een grote omarming is van de middelste regel: ‘het is beledigend voor zon en regen’. Letterlijk is hier geen rijk rijm te vinden (rijk rijm, rime riche, is gelijk rijm, zoals ‘grijpen / begrijpen’ of ‘dreunen / opdreunen’- voor dichters een beetje een zwaktebod). De titel belooft dus iets dat niet verschijnt. Daar komt dan de triviale strekking van het gedicht bij; dat kinderen hun bord leeg moeten eten, waarom ze dat moeten en waarom ze zich daar begrijpelijk genoeg aan ergeren.

Het gedicht lijkt in al die omarming gesloten, temeer nog door de sterk rijmende hoek­stukken ‘bakkers in’ en ‘stakkers in’. Alleen breekt dan de laatste regel plompverloren af, zonder leesteken ook, in een volko­men niets. De openheid van de inhoud breekt uit de gesloten vorm. De lezer moet het invullen, kan al dat wit verder niet zomaar laten staan en zo kom je er plots niet onder uit zelf het cliché aan te maken dat Herzberg verzwijgt. Wie iets van haar toneelstukken of eerdere poëzie kent denkt dan niet alleen aan hongersnood op TV – die ziet ook de oorlog aan de horizon, dat veel te grote dat Herz­berg buiten haar gedichten houdt en dat daardoor juist vrijwel onophou­delijk aanwezig is.

Neem het gedicht ‘Lijn 1’, waarin een toegetakelde sloeber (een ille­gaal?) in de tram wordt gepor­tretteerd (of geprojecteerd), een gedicht dat na een liggend streepje zo verder gaat:

Hoe is het om op weg

naar weg van wat ook

hoe is het als in de tram

in alle deuren tegelijk

een controleur verschijnt

en niet eens bij een halte –

Na de eerste helft van het gedicht hoef je niet zelf zwartrijder te zijn om de plotselinge dreiging te ervaren. Een dreiging die niet louter een boete behelst, maar door de context van deze poëzie universeel wordt, en in al haar onnadrukkelijkheid tamelijk akelig. Het is op het randje van larmoyant misschien, ware het niet dat er dan nog een regel volgt: ‘Hoe is het dat ik je aankijk?’

Dat laat zien hoe goed deze gedichten zijn, want meteen staat de zaak weer in een ander licht. Het gaat nu ook over schaamte: hoe kijk je naar zo iemand als die gepakt dreigt te worden? Help je, kijk je met halfhartige sympa­thie, kijk je weg? En hoe is het dat ik (de dichter) jou (de lezer) vanuit deze verwarring aankijk? Hoe kijk je als lezer terug?

Herzbergs poëzie is vooral sterk op het gebied van laat ik zeggen de gevoelshuishouding. Dit maakt haar toneel ook zo overtuigend, en de, vaak als dialoog verklede, monologen in haar poëzie. Het gedicht met de veelzeg­gende titel ‘Iemand om aan te vertellen wat niet van belang is’ vertelt iets over natte voeten aan iemand die er heel erg niet is. Het eindigt meedogen­loos simpel als volgt: ‘Hoe hard het regent? / Het regent heel hard. Heel erg hard. / Harder dan ooit.’

Daar staan mindere gedichten tegenover. Herzbergs liedjes vind ik vanouds minder geslaagd. En soms sluipen ondanks alles grote woorden als ‘verdriet’, ‘ziel’, ‘pijn’ en ’troost’ naar binnen. Een gedicht over Mondriaan, een soort gedachtenexperiment over angst voor het onbekende, zegt me weinig. Maar dat is kniezen bij zoveel goeds, bij een prachtgedicht in steenkolen-Engels, een indrukwekkend stottergedicht, in memoriam-verzen of ‘Momenten’, een gedicht waaruit at random woorden lijken te zijn wegge­vallen, zodat je steeds net niet, op het beklemmende af, bij de beteke­nis kunt komen. ‘Momenten’ laat zien dat raadselachtige poëzie iets heel anders is dan duistere poëzie.

Het is als ik me goed herinner al vaker gesignaleerd, dat Herzbergs poëzie slingert tussen aanhoudende angst voor chaos en geweld en anderzijds een vitaliteit of opgewektheid waarmee dit zo achteloos kan worden opge­schreven. Het is dan ook verleidelijk de titel Bijvangst te zien als een contaminatie van blijf-angst en bijval. Tegelijkertijd glijden zulke interpreta­ties als onbeduidend van deze poëzie af. Het zit hem uiteindelijk in de wonderlijk verwarrende geur van haar taal.

Judith Herzberg: Bijvangst. Uitgeverij De Harmonie, 63 blz.