Jean-Jacques Rousseau’s Bekentenissen: goudeerlijk en onbetrouwbaar.


Gepubliceerd in:
de Volkskrant 4 juli 2008

Jean-Jacques Rousseau: Bekentenissen. (Vertaald en bezorgd door Leo Maris. Nawoord Fouad Laroui). Athenaeum–Polak & Van Gennep, 781 pagina’s

Dat Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) in de kookketel plaste van Mme Clot, was zeker een kwajongensstreek. Dat hij als leerjongen bij een graveur asperges begon te stelen, en appels en gereedschap, is onder het strenge regime van zijn meester ook wel begrijpelijk. Dat hij als jong-volwassene op donkere plaatsen de potloodventer uithing, en vervolgens bij een put waar meisjes altijd water haalden, is op zijn minst opmerkelijk, evenals de diefstal van flessen witte wijn een paar jaar later, bij de familie waar hij dan huisleraar is. Vooral omdat hij telkens zo hoog opgeeft van eerlijkheid en rechtschapenheid. En wanneer je merkt dat deze grote filosoof er op den duur in slaagt met werkelijk iedereen ruzie te krijgen, zelfs met de beminnelijke Diderot, en zich door iedereen achtervolgd waant en tenslotte ook door iedereen daadwerkelijk wordt verstoten en verjaagd, laten zijn Bekentenissen je niet meer los.

Eigenlijk begint dat al direct met de beroemde openingszinnen van dit postuum verschenen boek: ‘Ik ga iets ondernemen dat nooit eerder is gedaan en dat, als het eenmaal is uitgevoerd, niet zal worden nagevolgd. Ik wil aan mijn medemensen een mens laten zien zoals hij werkelijk is en die mens, dat ben ik zelf.’ Een paar eeuwen later lijkt dit voornemen helemaal niet meer zo revolutionair, integendeel. De literatuur heeft dat project talloze keren voltrokken, in duizenden romans en gedichten en de meeste kunst heeft sindsdien de ambitie iets van de kunstenaar zelf uit te drukken. De westerse cultuur is vol van de individuele behoefte jezelf te uiten en jezelf te ontwikkelen tot wie je werkelijk bent: kijk maar naar de schappen van de tijdschriftenwinkel en de tv-reclame. Zo invloedrijk zijn Rousseau’s gedachten en de door hem geïnspireerde romantiek.

Natuurlijk schreef Augustinus al vroeg in onze jaartelling zijn Confessiones en Rousseau’s boek staat zeker in de traditie van zulke morele zelfbeschuldiging en religieuze bekeringsijver, die ook bij Pascal en de jansenisten is te vinden. Maar niet voor niets heet Augustinus’ boek in het Nederlands Belijdenissen: het heeft anders dan bij Rousseau een exclusief religieuze strekking. Rousseau’s Bekentenissen zijn evenmin goed voorstelbaar zonder de filosofie van Descartes. Zijn Discours de la Méthode (1637) is weliswaar de bron van een vergaand rationalisme, dat haaks staat op Rousseau’s liefde voor het gevoel, alleen wordt de persoonlijke toon van Descartes en zijn conclusie, dat alles begint met de activiteit van onze eigen geest, de filosofische voedingsbodem van Rousseau’s subjectivisme. Hier ligt de zelfvergroting op de loer. Waar die bij Descartes door zijn strenge methode getemperd werd, gingen bij de gevoelsmens Rousseau alle sluizen open.

De Bekentenissen stammen uit nog een andere traditie: die van de schelmenroman. Het boek volgt de avonturen van een armoedzaaier die in de ik-vorm vertelt hoe hij zich er doorheenslaat en telkens weer verjaagd wordt. Waar echter de klassieke schelm ondanks alle afranselingen opgewekt doorvertelt, krijgen we bij Rousseau een tamelijk hysterisch gevoelsleven voorgetoverd, dat je soms verbijstert, dan weer irriteert of in de lach doet schieten maar je toch zelden onverschillig laat. Vooral het openhartig geschilderde liefdesleven van Rousseau is soms op het bizarre af. Op achtjarige leeftijd krijgt hij bijvoorbeeld een pak slaag van de door hem geliefde juffrouw Lambercier waar hij zo van geniet, dat zijn neef en hij vanaf dan niet meer bij haar in bed mogen slapen.

Dat had vergaande gevolgen, aldus Rousseau. Je hoeft evenwel geen psycholoog te zijn om te begrijpen dat het verlies van zijn moeder in het kraambed er meer in hakte. Het maakte zijn geboorte volgens hem tot een ramp en de omhelzingen van zijn vader waren van meet af aan vermengd met schuldgevoel en wanhoop. Zijn eerste liefde wordt Mme de Warens, bij wie hij als jongen intrekt en die op zijn eenentwintigste zijn maîtresse wordt. Hij blijft haar Maman noemen en zij hem ‘kleintje’. En zijn latere vrouw, de half analfabete Thérèse Levasseur, zal hij zijn leven lang met ‘tante’ aanspreken.

Het boek staat vol liefdesverklaringen aan het adres van deze Thérèse, terwijl Rousseau tegelijk vertelt hoe stom ze is. Hij maakt zich er vrolijk over dat ze denkt bezoek van de paus te hebben gekregen wanneer predikant Klüpfel langskomt. Onze militante pleitbezorger van de eerlijkheid stelt zelfs een lijst belachelijke uitspraken van haar op om Mme de Luxembourg mee te vermaken. Bekend is het relaas van de vijf kinderen die hij bij haar verwekt en die hij te vondeling legt omdat hij ze niet wil onderhouden. Er is geen filosoof die meer invloed op het denken over opvoeding en onderwijs heeft gehad dan Rousseau, en de harteloosheid waarmee hij dit vertelt is er des te schokkender door. ‘Geen gedachten meer van mijn kant,’ schrijft hij bij de verdwijning van het tweede kind, ‘geen instemming meer van de moeder. Ze gehoorzaamde zuchtend.’

Later in het boek betuigt hij hierover nog wel een keer zijn spijt, maar hij is toch vooral bezig om de beschuldiging van Voltaire te weerleggen, dat hij die kinderen heimelijk zou hebben weggedaan. De tweede helft van de Bekentenissen is grimmig in zijn strijd tegen de complotten van de boze buitenwereld en krijgt soms pagina’s lang het karakter van een verongelijkte zelfrechtvaardiging, waarin complexe beschuldigingen met nog onbegrijpelijker argumenten worden weerlegd. Wie er in slaagt hier overheen te lezen, vindt in dit boek een aantal meeslepende oerpassages over de inspirerende schoonheid van de natuur, over het belang van een opvoeding waarin het spontane leren van het kind voorop staat, over de drang tot vrijheid die zich bij Rousseau uitstrekt tot een principiële afkeer van vaste werktijden en over de hang naar gelijkheid, of liever de haat jegens de macht en willekeur van geestelijkheid en aristocratie, die met de Franse Revolutie op zo’n heftige en bloedige explosie zou uitlopen.

Zo heeft Rousseau direct een hekel aan de filosoof en baron d’Holbach, omdat hij rijk is. Zijn sympathie voor het gewone volk wees vooruit naar politieke ontwikkelingen die onomkeerbaar zouden zijn, al joeg dat gewone volk hem op het laatst wel onder een regen van stenen zijn toevluchtsoord Môtiers uit. Daaraan droeg misschien ook zijn wonderlijke kledij bij, een lange ruimvallende Armeense kaftan die de hinderlijke katheters voor zijn blaasproblemen wat ruimte gaf, en een bijbehorende bontmuts. Voeg daar nog Rousseau’s later weer publiekelijk herroepen bekering tot het katholicisme aan toe, de door hem geschreven opera waarmee hij zo’n succes aan het hof had, dat de koning hem een jaargeld wilde bieden (dat hij op voorhand weigerde), zijn strijd met de censuur, zijn roem als filosoof en romanschrijver en zijn wonderlijke diplomatieke carrière in Venetië – en de overrompelende zeggingskracht van deze lang niet altijd betrouwbare, goudeerlijke herinneringen wordt onontkoombaar.