Isaiah Berlin’s Mellon Lectures: de aardbeving van de Romantiek


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 14 januari 2000

Wie door een bos wandelt ondergaat, meest onbewust, een gestemdheid die een mens uit andere culturen of tijden volkomen vreemd zou zijn. Het gaat om vage, vaak paradoxale gevoelens van eenzaamheid, geborgenheid, harmonie, een spiritueel aandoende verbondenheid met de natuur, van zuiverheid en levenslust. Uitstapjes zoals even de hond in het bos uitlaten of eens lekker een frisse neus halen worden beheerst door reeksen ongearticuleerde stemmingen en waarnemingen.

Het ontstaan daarvan valt cultuurhistorisch te traceren. Wie door een bos wandelt, loopt daar namelijk als romanticus. Tot het eind van de achttiende eeuw was het bos een winplaats van hout voor vuur en bouwmaterialen, van vruchten, paddestoelen en wild. Verder was bos onkruid in groot formaat, eerder dreigend dan om je te verpozen. Maar door de poëzie van Wordsworth, de verhalen van E.T.A. Hoffmann of Walter Scott, de schilderijen van Caspar David Friedrich en Tiecks Waldeinsamkeit, algemener: door de enorme schok die de romantiek teweegbracht, is dit voorgoed veranderd.

In The Roots of Romanticism verdedigt de twee jaar geleden gestorven cultuurfilosoof en ideeënhistoricus Isaiah Berlin de these, dat de romantiek de grootste omwenteling in het denken en het leven van de westerse mens is geweest en dat alle veranderingen van daarna minder diepgaand zijn, en bovendien in grote mate door de romantiek werden beïnvloed. Het is een nogal veel omvattende stelling, van het soort dat de laatste decennia ongebruikelijk is geworden. Er wordt weliswaar veel over romantiek geschreven, maar dan altijd over deelaspecten, over bepaalde schrijvers, componisten of schilders. Zelden behandelt men de romantiek als de culturele aardbeving die zij uiteindelijk toch was. Een revolutie die niet alleen de kijk van de mens op de wereld veranderde, maar ook de blik van de mens op zichzelf, en wel zodanig dat de tijd van voor de romantiek door ons nauwelijks meer is te begrijpen. Een omwenteling die het dagelijks leven, onze emotionele huishouding, het denken over politiek, wetenschappen, de liefde, de natuur, het verleden, leven en dood voorgoed een ander aanzien gaf.

Het is eigenlijk vooral hierom dat The Roots of Romanticism een belangrijk boek is, om de samenhang die het probeert aan te brengen in een historische overgang met een reikwijdte die zelden beseft wordt, juist omdat de romantische verworvenheden, tekorten en ervaringen nog zozeer van onze tijd zijn en behoren tot alledaagse belevingen als een wandeling in het bos. In andere opzichten valt op het boek van Berlin het nodige aan te merken, al moet ter verdediging worden aangevoerd dat het hier gaat om een transcript van een zestal lezingen uit 1965, de A.W. Mellon Lectures, dat Berlin tijdens zijn leven niet publicabel achtte. Berlins Eckermann, de Oxfordse geleerde Henry Hardy die het nagelaten werk van Berlin bezorgt en van de meester carte blanche heeft gekregen, is echter een ander mening toegedaan.

Berlin getroost zich in het eerste deel van het boek grote moeite om de wortels van de romantisch beweging op te sporen, zich niet bewust van het romantisch gehalte van zo’n zoektocht naar the true fathers of romanticism. Hij ziet de romantiek, net als de romantici zelf, als een aanval op de Verlichting. Volgens hem begint die aanval reeds bij het relativisme van Montesquieu, het scepticisme van David Hume en vooral in het werk van enkele achttiende-eeuwse Duitse denkers, zijn persoonlijke helden Hamann, Herder, Kant en Fichte.

Naast de door Berlin ruiterlijk als duister bestempelde Hamann, met zijn pleidooi voor geloof (in meer dan louter religieuze zin), voor ‘communicatie’ en voor het unieke tegenover de generalisaties en wetmatigheden waar de Franse Verlichting steeds mee aan kwam zetten, hamert hij op het belang van Johann Gottfried Herder (1744-1803). Herder vatte de beschaving op als expressie van de menselijke geest, al iets dat altijd deel uitmaakt van een welomschreven groep en als iets dat historisch bepaald is. Hij bewonderde de Grieken bijvoorbeeld door ze in hun eigen tijd en eigen cultuur te begrijpen. Dat mag voor ons vanzelfsprekend lijken, maar tot laat in de achttiende eeuw was geschiedenis letterkunde – verhalen waaruit je een les kon leren. De poging om een cultuur uit het verleden te begrijpen was in die dagen revolutionair.

Omdat elke groep, tijd, of cultuur andere waarden heeft, blijkt nu voor het eerst, dat er niet één ideale manier van samenleven is, niet één ideaal politiek systeem of één bepaalde ethiek, aangezien zulke waarden onophoudelijk blijken te veranderen. Voor de liberale intellectueel die Berlin was is deze conclusie van levensbelang. Hier ligt namelijk de bakermat van de liberale democratie, die verschillende, onverenigbare idealen niet alleen tolereert, maar zelfs nodig heeft om te kunnen functioneren.

Toch doet dit door Berlin zo toegejuichte relativisme zich in de achttiende eeuw reeds algemeen voor. Om te beginnen bij de door hem genoemde Montesquieu, die in zijn Lettres persanes twee vreemdelingen door Frankrijk laat trekken, waar ze de in hun ogen merkwaardigste dingen zien. Maar in de Verlichting wordt door reizigers onophoudelijk schriftelijk verslag gedaan van hoe men elders leeft en werkt, zij het met het expliciete doel er iets van op te steken. Het historisch besef van Herder, voorzover dat althans zijn uitwerking op de romantiek zou hebben, richt zich dan ook eerder op het vreemde, het andere als het andere. Niet om er iets van op te steken, laat staan pluralist te worden, maar om erin te verdwijnen, er mee te dwepen zonder dat dat consequenties heeft voor de eigen politieke cultuur.

Dat Berlin zijn rollen van historicus en politiek filosoof niet altijd wil scheiden komt eveneens uit zijn bespreking van Kant naar voren. Kant wordt doorgaans als toonbeeld van de Verlichting opgevoerd en schreef de beroemdste beginselverklaring van deze achttiende-eeuwse beweging (Was ist Aufklärung?, 1784), terwijl Berlin hem als preromanticus laat figureren. Het zijn vooral Kants ethische opvattingen, het idee dat de mens vrij is in een verder gedetermineerde natuur, die Berlin doen besluiten hem tot romantisch voorman aan te stellen, samen met Friedrich Schiller. Ook Schillers vrijheidsbegrip staat tegenover de door wetten beheerste natuur. Idealen worden in deze nieuwe manier van denken niet ontdekt, maar door de mens zelf geschapen. Op zichzelf is dat een steekhoudende redenering, alleen het is de vraag of deze ontwikkeling niet evenzeer tot de Verlichting behoort – met andere woorden of de (romantische) tegenstelling tussen Verlichting en romantiek hier wel relevant is.

Om vergelijkbare redenen laat Berlin de filosoof Fichte opdraven als ideoloog van zelf gecreëerde waarden. Fichtes denken loopt in dit betoog uit op een oproep tot activisme en zelfrespect, tot de verplichting zelf vorm te geven aan de eigen cultuur. Daarbij denkt Berlin ongetwijfeld aan diens Reden an die deutsche Nation (1808) die een dam moesten opwerpen tegen de Franse overheersing. Zo wordt The Roots of Romanticism al meer een historisch omzwachteld pleidooi voor pluralisme en culturele zelfbeschikking. Weliswaar trekt Berlin aan het eind van zijn boek een lijn door van de romantiek naar latere uitwassen als het fascisme en naar het in zijn ogen op waanzin uitlopende gedachtengoed van Stirner en Nietzsche, maar de romantische geestesstroming is voor hem in de eerste plaats toch de voedingsbodem van pluralisme, tolerantie en wat er nog meer in zijn vitrine van politieke idealen ligt te schitteren.

    Dan zijn Berlins observaties van hoe de romantiek het perspectief op de wereld en op de kunst veranderde interessanter. Zo wijst Berlin erop dat het brave slotstuk van Mozarts Don Giovanni door de romantiek lange tijd domweg genegeerd werd. In de negentiende eeuw werd dat einde gewoon niet gespeeld. De opera loopt uit op de verpletterende afrekening van de Stenen Gast met de held van het stuk, en op diens hellevaart. Dat na deze culminatie van helse krachten, waarin de diabolische verleider ten onder gaat, nog een lieflijk sextet volgt waarin alles goed komt en vreugde wordt uitgezongen over het gewroken onrecht ervoer de romantiek als huichelachtig en artistiek stompzinnig. Zo’n moreel slot paste niet in de barse mythe die de romantiek nodig had bij haar beschrijving van een dynamische, niet met rationele analyse te begrijpen wereld.

Het slot van The Roots of Romanticism stelt enigszins teleur. Het gaat over de erfenis van de romantiek, over de invloed van deze revolutie op het heden. Deze erfenis krijgt in enkele losse opmerkingen wel erg ruw gestalte. Naast de genoemde ontsporingen van het fascisme en de lachwekkend snel afgeserveerde Stirner en Nietzsche noemt Berlin de existentiefilosofie, met haar grote belangstelling voor authenticiteit en haar vaststelling, dat de mens zich niet op objectieve waarden kan beroepen en daarom aan zichzelf is overgeleverd. Toegegeven, het zijn de jaren zestig als Berlin dit bedenkt, maar zijn grote gebaar krijgt nu veel van de Franse slag. Hier blijkt dat Berlins belangstelling voor de romantiek, ondanks zijn veel geroemde eruditie, niet onbeperkt is.

De doorwerking van de romantiek, die zich juist in diezelfde jaren zestig weer zo sterk  manifesteerde, komt in dit boek eigenlijk niet serieus aan de orde, ondanks de veelbelovende titel van het laatste hoofdstuk: The lasting effects. Nu is romantiek, aldus Berlin op de eerste bladzijde van zijn boek, een gevaarlijk onderwerp waarin velen zo niet hun verstand, dan toch in elk geval hun gevoel voor richting verloren zijn, een onderwerp dat veel weg heeft van de grot van Polyfemus waar je nooit meer levend uitkomt. Maar als je je daar van bewust bent moet je met een vastere koers te werk gaan dan hij doet.

De ideeënhistoricus Peter Gay schreef afgelopen zomer een uiterst kritische recensie over Berlins boek in Times Literary Supplement, waarin hij diens onderscheid tussen Verlichting en romantiek onder vuur nam en hem en passant over een flink aantal fouten op de vingers tikte. Gay concludeerde dat Berlins verzet tegen publicatie van dit boek gerechtvaardigd was. Hoewel weinig tegen zijn kritiek valt in te brengen gaat die conclusie te ver. Want naast Peter Gay en Isaiah Berlin zijn er maar weinigen in staat tot een overkoepelende beschrijving van zulke cultuurperiodes. De veelvuldig opgeworpen bezwaren tegen een dergelijke vorm van ideeëngeschiedenis zijn inmiddels in een aantal opzichten weer ontkracht.

Gay heeft wel gelijk dat het beluisteren van Berlins stem indrukwekkender is dan een nauwgezette lezing van de uitgesproken tekst. Bij het boek is een CD toegevoegd waarop de laatste Mellon Lecture is te horen. Berlin spreekt met een een licht Russisch accent, versnelt al snel zijn tempo om binnen een kwartier in zijn vrij te schieten zonder gas terug te nemen. Er volgt een stuwend gieren dat nauwelijks meer te volgen is maar dat, getuige het stormachtig applaus waarmee het tenslotte afgebroken wordt, het publiek onmiskenbaar heeft verrijkt.

Isaiah Berlin, The Roots of Romanticism, ed. Henry Hardy. Chatto & Windus, Londen, 171 blz.