Huub Beurskens: Aangod en de afmens


Gepubliceerd in:
de Volkskrant

De titel van Huub Beurskens’ laatste dichtbundel, Aangod en de afmens, genereert een reeks associaties. Allereerst lijkt hier gevarieerd te worden op Luceberts bundel Van de afgrond en de luchtmens (1953), wellicht in conta­minatie met diens enkele jaren later verschenen Val voor vliegengod. Nu doet Beurskens in zijn woorddronkenheid en in zijn snelle registerwisselingen wel eens denken aan deze dichter, terwijl bovendien in zijn lyrische gestemdheid en in zijn met Lucebert gedeelde, merkbare bewondering voor Hölderlin verwantschap schuilt. Maar Lucebert en Beurskens verschillen te veel om Aangod en de afmens te zien als een hommage van de laatste aan de eerste of als een staaltje van klakkeloos epigonisme.

  Misschien is de bundel dan gericht “aan god en de af-mens”, de voltooide mens – of moet “aangod” gelezen worden als het tegenovergestelde van “afgod”? Dat is wat de eerste regels van de bundel suggereren. Het openings­gedicht Aangod begint namelijk zo:

      “O Heer…” – zo aanheffen wilde ik,

      godsdienstgodafvallige, haast dit gedicht

      bij heel het horen van een keel uit voren stijgend

De dichter is geen afvallige van God maar afkerig van een godsdienst-god, dus iemand die zich aan de afgoderij van liturgie en kerk wenst te onttrek­ken zonder het religieuze uit te sluiten. (Het religieuze is verbeeld door die keel uit voren, dat wil zeggen het zingen van de steeds hoger boven de akkers stijgende veldleeu­werik.) Dat is ook de strekking van een handrei­king op de achterflap, die het heeft over “Beurskens’ zoeken naar een religieuze kern in leven en poëzie”. Dat stemt niet erg hoopvol, want de laatste eeuw is er aan religieuze poëzie weinig bijzonders verschenen.

  Gelukkig is dit allemaal misleiding, die zich tot de verpakking van achter­flap en openingsgedicht beperkt. Ik heb tenminste verder niet veel gemerkt van Beurskens’ persoonlijke reformatie. Hoogstens duikt in zijn natuurlyriek af en toe de vaag-religieuze gestemdheid op van de Romantiek van weleer, zoals in het gedicht met de omineuze titel Gebed. De eerste regels luiden:

Laat me opgaan in van zomerlicht sprankelende

spikkelingen. Laat me liggen, alleen, gestrekt,

langs de stortbeek, op witte kiezelingen, waar die

almaar in wording een snel stromend riviertje is.

Huub Beurskens debuteerde een kleine twintig jaar geleden als modernistisch dichter. Zijn poëtica was dichtgetimmerd met allerhande vooruitstrevende literatuuropvattingen, wat uitliep op hermetische, “ding-achtige” poëzie die toen zo in de mode kwam. In de loop van de jaren tachtig begon hij het autonome dichten en het idee van “het kunstwerk als concreet geworden proces” echter te verlaten. Beurskens’ poëzie werd veelzijdiger en minder dogmatisch; naast modernisten als Trakl en Benn deden nu dichters als Leo Vroman en Pierre Kemp eveneens hun invloed gelden.

  In de lijn van zijn laatste bundels vertoont Aangod en de afmens dan ook een grote beweeglijkheid en een rijke afwisseling in vorm en thematiek. Sonnet en prozagedicht; binnenrijm en alliteratie, stuwende ritmiek, barokke beeld­spraak, neologismen; natuurlyriek en hymnen; kleuren, geuren en muziek; sentimentele jeugdherinnering, erotische woordspeling en lichtvoetige metafy­sica. Er is veel te beleven in de poëzie van Beurskens en dat maakt hem tot een van de meest interessante dichters van dit ogenblik.

  Neem een fragment uit Krullen in de avondlucht, waarin graan

(…) geurt naar brood, elk moment

is aan zich een ode, zie Monet, Claude, de oude,

de dode, nooit gaat die me dood zolang uit rood

met geel een oranje, het gouden, stroomt

zonder dat daarvan het gele en het rode kwijnen,

en zal dat ooit?

Beurskens speelt hier geraffineerd met het rijm. De impressionist Claude Monet, wiens laatste “doekjes” aan het slot van de bundel figureren in de afdeling Laatste bloemen, gaat dood maar blijft tegelijkertijd voortleven in zijn kleurgebruik. Deze paradox wordt onderstreept door het rijm van brood, dood en rood, ongetwijfeld gegoochel met de transsubstantiatie. Wijn en brood worden hierin immers bloed en lichaam van Christus en symboliseren zo de dood en de overwinning op de dood, een wezensverandering die in de volgen­de strofe op andere manieren weer terugkeert, waar “verdwijnen / is een aard van anders verschijnen”.

  Wat ik knap vind aan dit rijmen, is de manier waarop de voornaam Claude door omliggend rijm als het ware uiteenvalt in verschillende klank­kleuren, zoals Monet zelf zijn tinten op doek aanbracht: het Franse “Claude” rijmt niet precies op dood, brood en rood en bijna net zo veel op ode en dode. Daar komt nog bij dat de Nederlandse uitspraak van deze naam zou rijmen op oude en op het gouden dat het resultaat van Monets mengsel is. Wat de schilder met verf deed, doet Beurskens hier behendig met taal.

  Uit zulke fragmenten spreekt behalve meesterschap ook een aanstekelijk plezier om met woorden aan de haal te gaan. Soms leidt dat bij Beurskens wel tot enige exuberantie en weerstaat hij de neiging niet meer om de scrabble-kampioen uit te hangen. We stuitten eerder op de godsdienstgodafvallige, verder is er sprake van schuimwijnoverschuimen, korenbloemkleurkrachten en vlinderomfladderzucht, al is dat laatste eigenlijk een prachtig woord. Een enkele keer wordt mij ook de binnenrijmdronkenschap, om het eens in dit idioom uit te drukken, wat veel van het goede, bijvoorbeeld het eerder aange­haalde “heel het horen van een keel uit voren”.

  Dood en verval, die in vorige bundels een grote rol speelden, lijken in Aan­god en de afmens minder prominent. Wel wijdt Beurskens een lang gedicht aan de in 1975 vermoorde Pasolini. In dit Bij een graf in Casarsa verzucht hij:

Ja, misschien dat de liefde slechts voorwendsel

is, maar het liefst houd ik eraan vast met heel

mijn vlees.

Even later gevolgd door de aansporing: “Houden we ons dus aan het leven.” Geen dichter die daarin slaagt natuurlijk, goddank ook Beurskens niet, maar deze aansporing tekent de vitaliteit van zijn dichterschap.

Huub Beurskens: Aangod en de afmens. Meulenhoff