Heideggers opportunisme en dat van zijn apologeet Ernst Nolte


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 1 mei 1993

Op 30 juni 1933, kort nadat de nazi’s aan de macht waren gekomen, hield Heidegger als pas benoemd rector van de Albert Ludwig Universiteit van Freiburg een redevoering voor studen­ten. De toen al vermaarde filosoof pleitte, net als bij zijn ambts­aanvaarding, op­nieuw voor een nationaal-socia­listische hervorming van de Duitse univer­siteit. Heideg­ger verscheen op deze toespraak in Heidelberg temidden van in zwart kostuum en uni­form gestoken aanwezigen op völki­sche wijze in kniebroek en open overhemd. Hij riep uit dat studeren “weer een gevaarlijke onder­neming moet worden, geen dekmantel meer voor lafaards. Wie de strijd niet aankan, die blijft maar liggen. Er zal gestreden worden omwille van de krachten van het nieuwe Rijk, dat door volkskanselier Hitler wordt verwer­kelijkt.”

  In Ernst Noltes studie over leven en werk van Heidegger is ook te lezen, hoe de rector in november van hetzelfde jaar aankondigde, dat joodse en marxistische studenten op zijn universiteit niet meer in aanmerking kwamen voor privileges of uitzonderingsregelingen, evenmin als studenten van niet-ari­sche afkomst “die uit huwelijken voortkomen waarbij één en twee grootouders van arische afkomst zijn of van wie de vader (-) aan het front voor het Duitse Rijk en zijn bondgenoten heeft gevochten.”

  Dergelijke uitlatingen en maatregelen van Heidegger waren in kleine kring al decennia bekend. V­reemd genoeg kwamen ze pas in 1987 onder de aandacht van het grote publiek met het ver­schijnen van het door Nolte fel bekritiseerde Heidegger et le Nazisme van Victor Farias, een oud-leerling van de filosoof. Het boek van Farias, dat welbeschouwd maar enkele nieuwe feiten bevatte, sloeg in Frankrijk in als een bom, en daarna ook in andere landen.

  Farias rangschikte zijn belastende materiaal in de vorm van een wat tendentieuze aanklacht, die er op neer kwam dat Hei­degger vanaf zijn eerste publicatie nationaal-socialistische ideeën heeft verkondigd, dat hij na 1934 slechts afzijdig is gebleven door een in zijn nadeel uitgevallen factiestrijd en dat hij zich na de oorlog nooit van zijn politieke voorkeuren heeft gedistantieerd. Hoewel dat laatste beslist terzake is, vinden we bij Farias ook veel ongefundeerde aantijgin­gen, met name waar het Heideggers vermeende antisemi­tisme betreft. De Freiburgse rector blijft natuurlijk verant­woorde­lijk voor de door hem genomen antisemitische maatrege­len, ook als die van hogerhand werden opgelegd, maar er zijn van hem per­soon­lijk geen antisemitische uitlatingen overgeleverd.

  Het boek van Farias schoot echter in de eerste plaats tekort omdat het Heideggers optreden niet serieus probeerde te combi­neren met zijn gedachten. Gezien de nog altijd enorme belang­stelling voor Heidegger is dat een actuele kwestie. De afgelo­pen jaren verscheen een aantal publica­ties waarin met meer succes een verband wordt gelegd tussen Heideg­gers denken en zijn natio­naal-socialis­tische engagement. In dit debat neemt Nolte het nu voor Hei­deg­ger op, al richt hij zijn pijlen hoofdzakelijk op Farias, zonder op die meer recente literatuur in te gaan.

  Nolte, schrijver van een belangrijk standaardwerk over het fascisme, doet in Heidegger. Politik und Geschichte im Leben und Denken een op zich bewonderenswaardige poging ook Heideg­gers filosofie ter sprake te brengen. Onder filosofen is het geen bon-ton om leven en denken inhoudelijk met elkaar te verbinden. (Zo leidde Hei­deg­ger zelf zijn colleges over Aris­toteles met één zin in: “Aristoteles werd geboren, werkte en stierf­”, waarna hij zich verder tot diens filosofie beperkte.) Nolte heeft er terecht minder moeite mee, gedachten in een biografi­sche samenhang te bespreken.

  Zijn boek is des te fascinerender, omdat het ook als een nieuwe bijdrage aan de in 1986 ontbrande Historikerstreit lijkt te zijn bedoeld, het roerige debat waar Nolte de aan­stichter van was. Deze controverse ging over de vraag of de holocaust een in de geschiedenis volstrekt unieke gebeurtenis is, of eerder de grootste uitwas in een reeks omvangrijke slachtpartijen uit vooral de twintigste eeuw.

  Nolte verdedigde het laatste en ging nog verder door te stellen dat Duitslands keuze voor het fascisme en het ontstaan van de holocaust een begrijpelijke reactie waren op het bol­sjewisme en de massamoorden onder Stalin. Hij sprak zelfs van een causaal verband. Die stelling is van alle kanten geatta­queerd, niet alleen omdat zo de misdaden van de nazi’s ge­rechtvaardigd (of ten minste gerelativeerd) wor­den; maar meer nog op grond van een hele reeks historische argumen­ten.

  De benadering van Nolte heeft weinig historici overtuigd. Niettemin stimuleerde de Historikerstreit bij sommigen een gevarieerder en analytischer kijk op de Tweede Wereldoorlog, waarin Hitler en holocaust geen onbegrijpelijke, mythische manifesta­tie van het Absolute Kwaad meer zijn. Het laatste loopt immers maar al te gauw uit op een schematisch goed-of-fout-denken waar ook het boek van Farias blijk van geeft en dat het verleden van al zijn com­plexiteit berooft.

  Nolte beschrijft hoe Heidegger zich als filosoof reeds vroeg afkeerde van het katholieke milieu waarin hij gevormd werd. Toch blijven het daaruit afkomstige conservatisme en het ten tijde van de Weimar-republiek bloeiende antimodernisme een constante in zijn werk. Vanuit een door zijn reactio­naire cultuuropvattingen beïnvloede analy­se van ons bestaan en van de geschiedenis heeft Heidegger zich een ogen­blik door Hitler mee laten slepen, maar volgens Nolte ontmas­kert hij het fas­cisme spoedig als een even modernis­tisch en oneigen­lijk ver­schijnsel als het bolsjewisme en het “amerika­nisme”.

  Geregeld probeert Nolte Heideggers optreden in de jaren dertig vanuit zijn filosofie te begrijpen. Dit levert echter een aantal problemen op, want Heideggers existentiële analyse van het Dasein is dusdanig abstract – of zo men wil: fundamen­teel – dat een verband met de politieke werkelijkheid niet zonder veel slagen om de arm is aan te brengen. Heideggers latere filosofie, waarin een meer uitgesproken technologiekri­tiek wordt ontwikkeld, biedt daartoe meer gelegenheid. Alleen is die voor 1933 weer minder relevant.

  Er schuilt ook iets paradoxaals in Noltes pogingen, om te laten zien dat Heideggers filosofie geen nationaal-socialisti­sche ingrediënten bevat. Je zou dat een omgekeerde omkering van de bewijslast kunnen noemen. Wie beweert dat er plane­ten van chocola in het heelal rondcirkelen kan dat niet verdedigen met het argu­ment dat de ander maar eens moet bewijzen dat dit niet zo is. Deze klassieke drogreden heet “omkering van de bewijs­last”. Nolte draait die nog eens om, door niet een ander, maar zichzelf met die last op te zadelen. Het is echter aan anderen als Farias is om hun beschuldiging te staven. Nolte speurt op eigen initiatief het heelal af naar planeten van chocola, om te laten zien dat die er niet zijn.

  Verder komt Noltes zwakste punt uit de Historikerstreit ook nu weer pijnlijk bloot te liggen. Hij slaagt er namelijk helemaal niet in om duidelijk te maken dat Heidegger zich met de nazi’s inliet uit angst voor het oprukkend communisme of uit afschuw voor de (toen nog nauwelijks bekende) genocide onder Stalin. Nolte vindt slechts een enkele uitlating die daar op kan wijzen, maar dat Heidegger ter vermijding van “de grote oplos­sing” van Marx voor “de kleine oplossing” van het fascis­me zou heben gekozen, maakt hij beslist niet aanneme­lijk.

  Bovendien is het filosofisch een probleem om Heideggers door een zijnsmetafysica gepreoccupeerde denken te vergelijken met het nationaal-socialistische gedachtengoed, dat immers nauwe­lijks als een doordacht en gefundeerd geheel van ideeën kan worden opgevat. Je kunt hoogstens wijzen op een gemeenschappe­lijke inspiratiebron: tot de Duitse romantiek te herleiden conservatisme, anti-liberalisme en nationalisme.

  Nolte is een iets subtieler historicus dan Farias, maar welbeschouwd even vergoelijkend als de laatste tendentieus. Hoewel hij een aantal misstappen niet ontkent, baga­tel­li­seert hij veel kwesties op een manier die een histo­ricus van naam onwaardig is. Neem het geval Staudinger.

  Rector Heidegger meldde het Ministerie in Karlsruhe uit eigen beweging, dat deze gezaghebbende chemicus (en latere Nobelprijswinnaar) tijdens de Eerste Wereldoorlog in Zwitser­land uitspraken van pacifistische strekking had gedaan. Op grond hiervan stelde de Gestapo een onderzoek in en enkele maanden later werd een proces tegen Staudinger aangespannen. Heidegger kreeg de aanklacht onder ogen en schreef het minis­terie: “Alleen deze feiten al vragen om toepassing van § 4 van de wet. En omdat ze sinds 1925/26, toen Staudinger een aan­stelling kreeg bij de Universiteit van Freiburg, algemeen bekend zijn, staat ook de goede naam van de Universiteit op het spel en moeten er maatregelen worden genomen. Zeker nu Staudinger zich als een onvoorwaardelijk aanhanger van het nationale reveil voordoet. Ontslag zou meer op zijn plaats zijn dan een schorsing. Heil Hitler!”

  En hoe geeft Nolte dit geval weer? Met enkele zinnen, waarin hij zegt dat Heidegger “vermoedelijk” het initiatief nam, dat Staudinger destijds pacifistisch actief was geweest en naar men beweerde landverraad had gepleegd en dat hij zich volgens Heidegger “tegenwoordig [in 1933, M.D.] voor 110 procent een vriend van het nationale reveil betoonde.” Dat Staudinger door Hei­degger werd aangegeven en op grond hiervan werd aange­klaagd, acht Nolte niet de moeite van het vermelden waard.

  Enige tijd geleden schreef Hans Ree op de achterpagina van deze krant (12-1-1993), dat hij het gevoel had over Nolte alleen maar leugens en lasterpraat te lezen. Ree heeft gelijk wanneer hij weigert om Nolte slechts als “een goedprater van de nazi’s” te zien, maar een kritischer blik op dit boek over Heidegger had zijn enthousiasme voor Nolte ongetwijfeld ge­temperd. Want zie eens hoe de laatste het geval Müller behan­delt. Toen de filosoof Müller in 1937 van afwijkende opvattin­gen werd verdacht, raad­pleegde men ook Heidegger, die een positieve aanbeveling schreef met betrekking tot diens filoso­fische capaciteiten, er echter aan toevoegend dat Müller zich negatief tegenover de nationaal-socialistische staat had opgesteld. Müller verzocht hem die belastende zin te schrap­pen, waaop Heidegger zei: “Als katholiek moet u weten dat men de waarheid moet spreken. Ik kan die zin niet schrappen.” Commentaar van Nolte: “het valt moeilijk in te zien, hoe Heidegger anders had moeten handelen, waar al een – waarheids­getrouwe – aanklacht was ingediend.”

  Hier blijkt, hoe apologetisch Nolte te werk gaat en hoe weinig hij in opportunisme voor Heidegger zelf onderdoet. Want waarom had Heidegger niet kunnen zwijgen? Tijdens zijn recto­raat in Freiburg wordt de openbare boekverbranding afge­last, “naar het schijnt”, schrijft Nolte, “omdat het regende, maar misschien ook door een verbod van de rector.” Misschien ja, misschien ook niet. Zeker is in elk geval dat zo’n verdedi­ging weinig overtuigt en dat Nolte zijn niet erg hoopgevende posi­tie in de als een veenbrand doorsmeulende Historikerstreit met dit boek be­paald geen goed heeft gedaan.

HEIDEGGER. Politik und Geschichte im Leben und Denken door  Ernst Nolte; 330 blz., Propyläen Verlag 1992