Erasmus als Nederlands denker. Over opvoeding en vrije wil


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 18 juli 1992

Is Erasmus een Nederlands filosoof? Deze vraag dringt zich op nu met een bloemlezing uit zijn werk de mooie reeks Ges­chiedenis van de wijsbegeerte in Nederland wordt besloten. Getuigt de annexatie van Erasmus bij het vaderlands erfgoed niet eerder van een te onbesuisd patriottisme? Een zelfde probleem speelde al bij andere filosofen uit deze reeks, bij voorbeeld bij Siger van Brabant (1240-1281) over wie niet veel meer bekend is dan dat hij in Parijs doceerde en waarschijn­lijk aan het pauselijke hof in Orvieto werd doodgestoken. Of bij de andere middeleeuwers Buridan, die in de Winkler Prins En­cyclo­pe­die niet ten on­rechte voor een Fransman door­gaat, en Van Inghen, die in Parijs en Heidel­berg actief was, of bij Jacobus Moles­chott (1822-1893), die in Duitsland en Italië werkte en daar nog altijd bekender lijkt dan hier. Waarom kregen zij van de redactie van de reeks een Neder­lands pas­poort, terwijl dit aan Spinoza, onze beroemdste en be­langrijkste nationale filo­soof, werd ontzegd?

  Laten we eens kijken hoe de papieren van Erasmus (1469-1536) liggen. Hij werd in Rotterdam geboren en groeide op in Gouda, Deventer en Den Bosch. Van zijn achttiende tot zijn vieren­twintigste zat hij in het klooster Steyn bij Gouda. Maar toen hij eenmaal aan dit kloosterleven kon ontsnap­pen, door secre­taris te worden van de bisschop van Kamerijk, liet hij de Nederlanden verder voor wat ze waren. De rest van zijn leven bracht hij door in Parijs, Italië, En­geland, Leu­ven, Bazel en Freiburg.

  Erasmus schreef in het Latijn. In de Nederlanden had hij relatief weinig geestverwanten en vrienden en afgezien van een klein jeugdwerkje over wereldverzaking, De contemptu mundi, heeft hij zijn omvangrijke en bij leven al succesvolle oeuvre buiten onze landsgrenzen geschreven. Wanneer we ons realiseren dat Spinoza zijn hele leven hier sleet, hoe lastig het hem ook gemaakt werd, dat hij dus al zijn werk hier geschreven heeft en dat hij grotendeels door Nederlandse vrienden werd onder­houden en ondanks dit alles niet tot de “Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland” mocht toetreden, dan zou Erasmus het ook niet verder mogen brengen dan een transit-visum.

  Toch is Erasmus een Nederlands filosoof. Niet omdat zijn humanisme in Nederland “brede weerklank” heeft gevonden, zoals de inleider en bezorger van Over opvoeding en vrije wil stelt, want dan zouden Descartes en Heidegger ook tot Hollands erf­goed kunnen worden gerekend. Er zijn andere redenen waarom Erasmus het als prototype van de Nederlandse filosoof niet zo slecht doet.

  Ten eerste lopen theologische en filosofische kwesties bij hem zo zeer door elkaar dat velen hem zelfs helemaal niet als filosoof opvatten. Die vermenging is voor zijn tijd niet uitzonderlijk, maar in het buitenland ontstaat vanaf de re­naissance een steeds grotere scheiding tussen godsdienstige zaken en filosofie. In Neder­land blijft het tot in deze eeuw gangbaar de wijsbegeerte met theologie te versnijden. Niet voor niets is de laatste filosoof in deze reeks Herman Dooye­weerd (1894-1977), grond­legger van een in het buitenland marginale christelijke filo­sofie.

  Een andere Nederlandse karaktertrek van Erasmus is zijn streven naar synthese en consensus. Dat streven bleek bij voorbeeld uit zijn langdurige weigering om partij te kiezen in het conflict tussen Luther en de Roomse Kerk. Met zijn vas­thoudende en achteraf bezien wat naïeve hoop dat de tegen­stellingen in een redelijke discussie konden worden verzoend, haalde hij zich van beide kanten het verwijt van opportunisme en lafheid op de hals.

  De poging om tot een synthese tussen uiteenlopende standpun­ten te komen vormt een constante in de Nederlandse wijsbegeer­te. Zo probeerde Hugo de Groot (1583-1645) in zijn rechtsfilo­sofie het denken van de Oudheid en de middeleeuwen te ver­zoenen met de humanistische en rationalistische denkbeelden van zijn tijd. Een andere deelnemer aan Geschiedenis van de wijsbegeer­te in Nederland, Bernard Nieuwentijt (1654-1718), deed zijn uiterste best de natuurwetenschappelijke inzichten van Newton en Boyle te combineren met een letterlijke opvatt­ing van de Openbaring, terwijl de filosoof en classicus Van Heusde (1778-1839) verschillende wetenschappen probeerde samen te smeden in een amalgaam van Duitse diepzinnigheid, Engels empirisme en Frans rationalisme.

  Het streven naar consensus en synthese hangt samen met een derde eigenschap van Erasmus’ filosofisch denken die als typisch Nederlands mag gelden, namelijk zijn gebrek aan origi­naliteit, misschien een gevolg van rijke kennis van wat over de grens en in het verleden gedacht is. Frustreert ge­leerdheid niet de behoefte iets nieuws te verzinnen? Erasmus was onge­looflijk belezen en hoewel de Neder­landse filosoof daarin tegen­woordig soms zal onderdoen voor zijn buiten­landse vak­genoten, is het hier toch ondenkbaar dat een kenner van Nietz­sche diens werk slechts in vertaling leest, zoals in Frankrijk gebeurt.

  Nederlandse filosofen zijn goed thuis in buitenlandse filo­so­fie, maar vergeten soms zelf te denken, of durven dat niet omdat ons taalgebied zo klein is en onze traditie zo arm. De reeks Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland weet dat laatste misverstand grotendeels weg te nemen.

  In Over opvoeding en vrije wil volgen na een inleiding over leven en werk drie fragmenten van Erasmus. Eén uit De lof der zotheid, waarin hij op ironische manier laat zien hoezeer de dwaasheid een levensvoorwaarde is en hoeveel er mis zou gaan als wij alle schijn en veinzerij zouden ontmaskeren. Het uitste­kende com­mentaar bij deze tekst illustreert de moeitelo­ze eruditie van Erasmus, die net zo makkelijk een slok water neemt als uit de bronnen put van Plato, Homerus, Seneca, de bijbel en niet te vergeten zijn eigen werk. Terecht merkt Sperna Weiland op dat ook Erasmus niet helemaal vrij is van de zotheid en opschepperij die hij in dit boek zo geestig aan de kaak stelt; als een pauw zet hij al zijn veren op om te kunnen schitteren als de groot­ste geleerde van zijn tijd.

  Het tweede fragment komt uit de polemiek met Luther over de vrije wil. Nu het naar hij hoopt nog niet zo ver is gekomen “dat het een misdaad is over een van zijn leerstellingen met hem van mening te verschillen”, neemt hij de zo lang genegeer­de handschoen op in een overtuigend pleidooi voor het bestaan van een vrije wil en voor de waardigheid van de mens, die verantwoordelijk is voor eigen doen en laten.

  Omdat wij zelf over dit doen en laten moeten beslissen, is opvoeding belangrijk. “Wat een wild, wat een nutteloos schep­sel zou de mens worden als hij niet met toewijding vroeg­tijdig onderwezen en gevormd werd!” roept Erasmus uit in zijn Trak­taat over opvoeding en onderwijs, waaruit het derde frag­ment gekozen is. Hoe vaak worden kinderen niet veronachtzaamd? klaagt hij keer op keer. “Behandel de was onmiddellijk wanneer zij nog zacht is, vorm de klei wanneer die nog vochtig is, vul een nieuwe kruik met de beste wijn, verf de wol wanneer hij nog wit van de voller komt en nog geen smetten heeft op­gelopen.”

Over opvoeding en vrije wil door Desiderius Erasmus, 155 blz., Ambo 1992, ingeleid en van aantekeningen voorzien door J. Sperna Weiland, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland deel 6.