Christine D’haen: koppig allegaartje


Gepubliceerd in:
de Volkskrant

Dichters heten individualisten te zijn. Men beschouwt het als een diskwalificatie als hun poëzie op die van een ander lijkt. Wanneer het unieke en onafhankelijke inderdaad een waar­merk is voor kwaliteit, dan zijn de gedichten van Christine D’haen uitzonderlijk goed.

D’haen trekt zich namelijk wel heel weinig aan van wat zoal in de mode is of was. Haar werk mag verschillende keren met de vooroorlogs klinkende poëzie van Ida Ger­hardt zijn vergeleken, maar het is beslist moderner. En veelzijdiger, om niet te zeggen: hybride.

D’haen put uit de meest verschillende stijlmiddelen en onderwerpen, vanaf de Oudheid tot heden. Haar even barokke als erudiete eigenzinnig­heid spreekt ook uit de kleine bundel Merencolie, een vijf­tiental gedichten dat verscheen bij de toekenning van de Prijs der Nederlandse Letteren en dat nu in een handels­editie is uitgekomen.

Zo begint een van de vormvaste sonnetten met een haast plichtmatig-experimentele dubbele punt voor aan de regel; haar verheven mythologie barst ook in deze bundel weer van de vaak onver­bloemde en fel verwoorde erotiek; onversneden emotie wordt afgewisseld met vergaande gekunsteldheid en temidden van aan de Vijftigers verwante zintuiglijkheid en postmodern geciteer bloeit een keur aan vergeten woorden en een archa­ïsche spelling. De gedichten van D’haen vormen al met al een koppig allegaar­tje voor lezers met geduld en een encyclopedie onder handbereik.

Het is de vraag of je je door het kunstmatige en hermetische karakter van deze poëzie af moet laten schrikken. Moeilijke gedichten verdienen niet onbeperkt het voordeel van de twij­fel. Poëzie moet verleiden, met klank, met een beeld of wat dan ook en de gedichten van D’haen zijn bepaald niet altijd even verlokkelijk. Toch staan er in Merencolie gedich­ten die tot herlezen uitnodigen, zoals de bezwerende reeks Elementa.

In deze vier sonnetten roepen achtereenvolgens de oerelemen­ten lucht, water, vuur en aarde een libidineuze alchemie op. Het tweede gedicht, Hert, gaat zo:

Water, begeer en streel mijn lijf, omhels

mijn beeld in u, boetseer het in uw greep,

versmelt ermee, omhul mij met uw pels,

verschuil uw aanrakingen in uw sleep.

Ik ijlde door het nachtgewas naar mij

maar gij ontplooide uw flonkerende zij

onder mijn buik, mijn spiegeloog bewoog

in uw verbloedend vloeisel naar mijn oog.

Mijn hart in water bonst en jachtig hijgt

mijn dorst naar mij die naar mij dorst, versnel

uw vingerspel over mijn trillend vel.

Wat fluistert water? Het water kust en zwijgt

met dubbele waterlippen, zwelt, omsluit

sidderend de weerschijn van zijn lust, haar buit.

Dit gedicht is zwaar bevracht met beeldspraak die aan de zeventiende eeuwse metaphysical poetry van iemand als Donne doet denken, en met duistere symbo­liek die aan het Franse symbolisme herinnert. Het hert – ook een archa­ïsche spelling voor: hart – dat bij de drenkplaats komt en het eigen spiegel­beeld kust als het drinkt; de hierin overlopende ik die als Narcissus naar zich­zelf dorst; het ingewik­kelde, sterk ero­tisch, maar ook mystiek beladen woordspel dat een verlangen uitdrukt naar volledige identificatie met de ander die tege­lijk de ik-zelf is – hier kan een werkgroep neerlandici een heel semester op zwoegen!

Dit gedicht nodigt daar ook toe uit, het is sugges­tief en muzikaal. Zie bijvoorbeeld eens die mooie versnelling na die dubbele dorst, bewerkstelligd door effectief enjambe­ment, dat versterkt wordt door binnenrijm en alliteratie: “versnel / uw vingerspel over mijn trillend vel”. In een gedicht als dit slaan de barokke geleerdheid en de hermetische symboliek de woorden niet dood en hoeft D’haen het niet uitsluitend te hebben van het eigen­zinnige karakter van haar poëzie: de poëzie doet het hier zelf.

Christine D’haen: Merencolie. Uitg. Querido